Later kon hij zich alleen de gezichten herinneren. Hun stemmen kon hij niet horen, die verdwenen vanzelf in de diepte. Hij was door een acute doofheid getroffen. Hij keek naar Roger Høibakk en Asle Tengs. Naar Sonja Pettersen en Sigrid. Hij kon het kind niet horen huilen. Maar hij zag dat het leefde en in zijn moeders armen lag. Hij herinnerde zich het gesprek. Hij herinnerde zich dat hij zei dat hij naar huis wilde. En hij herinnerde zich dat hij huilde toen hij dat zei. Hij herinnerde zich de aanblik van Sonja Pettersen, die haar arm teder om Sigrid heensloeg. Hij herinnerde zich dat hij zich omdraaide en naar zijn auto liep, dat hij erin ging zitten en de contactsleutel omdraaide. Hij zou naar huis rijden. Hij herinnerde zich het geluid van de motor dat als een enorme brul door het lichaam van de auto rolde. Hij reed de bochtige weg naar beneden. Hij deed het binnenlampje aan en staarde in de achteruitkijkspiegel naar zichzelf. Hij zag de gestreepte schaduwen op zijn wang, de drie dennennaalden in zijn haar. Toen hij het lampje uitdeed zag hij een oog aan de hemel. Een witte ster. Die op een hand leek.