Door de jaren heen had hij geleerd de mensen in te schatten. Geleerd om ze te beoordelen. Hij had in al die jaren ontelbare nabestaanden ontmoet, gebogen over het slachtoffer dat kort daarvoor nog een levend mens was geweest, een moeder, een vader, een echtgenoot of, het allerergste, een kind. Hij dacht aan de minuten, aan de tijd die er lag tussen leven en dood. Aan de uren die zich, met de dode, steeds verder en verder verwijderden. Sommige nabestaanden riepen en schreeuwden alsof ze gewond waren, alsof iemand hun lichamelijk letsel had toegebracht, bijvoorbeeld een lichaamsdeel had afgerukt. Anderen zaten stijf rechtop alsof ze zich niet langer in hun eigen lichaam bevonden, en alleen maar apathisch bleven wachten, seconden-, minuten- en urenlang.
Al deze emoties waren in zijn dromen tijdens de paar uur slaap naast Bente in het tweepersoonsbed naar boven gekomen. Bente en hij hadden naast elkaar gelegen, zoals ze dat duizenden keren hadden gedaan, maar zonder elkaar aan te raken, en met kilometers afstand tussen hun lichamen. Bente was het eerst in slaap gevallen. Zelf lag hij als een vreemde in het bed naar de geluiden en de stilte te luisteren. Hij keek naar de schaduwen die in het donker tevoorschijn kwamen. Om een uur of acht stond hij zachtjes op en borstelde zijn kleren af. Hij had met zijn kleren aan geslapen. Hij at niets, dronk niets, poetste zijn tanden niet, maar schreef een briefje, dat hij over een paar uur terug zou zijn. Hij had een slecht geweten. Hij kreeg er buikpijn van. Hij had niet durven zeggen dat hij naar een bespreking moest. Was van plan geweest om de jongens mee te nemen, als ze dat hadden gewild. Ze hadden wat geld kunnen krijgen en naar Oslo City kunnen gaan, naar McDonalds. Maar nu Bente toch thuis was …
Er waren op deze vroege zaterdagmorgen haast geen auto’s op de weg naar Oslo. De lucht was roze, zelf had hij een moe gevoel in zijn hele lichaam.