Het hout leek te leven, twee noesten werden twee vossenogen. Een lange streep werd een scherp zwaard. De jongen streek voorzichtig over het hout. Het meisje leunde met de zijkant van haar gezicht tegen de deurpost en keek naar de kleine, rommelige stapel kranten op de mat. De jongen boog zich naar voren en keek door de brievenbus die in de donkerbruine eiken deur zat. Hij duwde de glimmende klep open en keek naar binnen omdat niemand opendeed toen hij aanbelde, omdat hij met Tina en John wilde spelen.
“Ik zie een dode man”, zei hij opgewonden. “Echt waar.”
“Welnee”, zei het meisje, de jongen in zijn rug duwend, “ga eens aan de kant, ik wil ook kijken.”
“Jij hoeft heus niet alles alleen te zien. Ik zag hem het eerst. Jij niet. Ik zag hem.”
De jongen trok het meisje aan haar trui, wilde haar wegtrekken. “Ik wil zien of ik hem ken, of het hun vader is.”
“Het is hun vader, ik zie het aan zijn broek”, zei het meisje, ze streek haar blonde haar naar achteren.
De jongen liet een tandeloze grijns zien, boog zich toen weer naar voren en stak zijn vingers opnieuw in de metalen gleuf.
“Er ligt ook bloed, allemaal bloed, maar het is bruin.”
“We moeten het vertellen”, zei het meisje, nadat de jongen zijn vingers uit de metalen gleuf had teruggetrokken en de klep weer met een zacht zangerig geluid was dichtgevallen.
Het voorjaarslicht viel door het hoge matglazen raam naar binnen en kleurde de traptreden het dichtst bij de muur lichter.
“Misschien is het een geheim”, zei de jongen en hij bukte zich om nog een derde keer te kijken. Juist toen hij zijn vingers opnieuw door de brievenbus stak en de langwerpige mond van messing naar binnen duwde, begon in de flat de telefoon te rinkelen. De jongen trok zijn hand zo snel terug dat hij zich aan de scherpe metalen rand sneed en begon te bloeden.
Het meisje was al op weg naar beneden. “Was er iemand daarbinnen?” vroeg ze met een door tranen verstikte stem. “Probeerde iemand je soms te pakken?”