Voor Elsa Bakke voelden de uren als zware stenen. De klok aan de muur staarde haar boos met zijn lege cijferogen aan. Het raam naar de binnenplaats leek niet op andere ramen. Niets was voorbij, alles duurde maar voort en was bedekt met een dun, beschermend vlies. Alles was verzegeld en bewaard, aan de kant gelegd. Ze dacht dat ze zou kunnen sterven, als ze maar geduldig genoeg was. Maar toen kwam Margunn op bezoek met Andreas. Ze had geprobeerd naar huis te bellen, maar niemand had de telefoon opgenomen. Hij sliep zeker. Ze dacht niet dat hij was weggegaan. Dat paste niet bij hem.
Bij de warme maaltijd had ze een hele aardappel en een klein stukje vlees gegeten. De eigengemaakte appeltaart met slagroom was lekker geweest. Andreas was gekomen, en maandag zou ze een nieuwe tand krijgen.
Sonja Pettersen had met haar over krachtdieren gesproken. Dergelijke gedachten kwamen haar als kunstenaar niet vreemd voor. In de kunst speelden veel vreemde gedachten een rol. Elsa, op haar beurt, hield zich meer bezig met engelen. Maar dat zei ze niet. Haar engelen hield ze voor zichzelf. Ze was zich ervan bewust dat het in de mode was, dat er een overvloed was aan engelenboeken en engelenkalenders en engelenprogramma’s op de tv. Maar zij droeg haar engelen al jarenlang bij zich. In haar keramiekwerkplaats had ze hun wezen en vleugels in de kopjes, glazen en borden gevormd. Het was alsof ze terugkwam op de plek waar ze als kind was geweest. En het gelukkigst was ze wanneer Andreas op school zat, wanneer Frank een opdracht had aangenomen, of op de een of andere manier was geprezen en in een optimistische stemming was.
Op zo’n moment konden de engelen tevoorschijn komen. Ze stond regelmatig op om over het water uit te kijken. Het water gaf haar rust zodat ze weer kon gaan zitten en verder kon vormen.
Alle engelen werden samen één engel. Die leek nergens op. Hij was vierkant en doorzichtig, als van glas of plastic. Hij was als een vrij in het rond zwevend raam. Een raam dat ze kon aankleden en ombouwen tot een mens. En vanbinnen praatte ze en voerde ze gesprekken met de engel. Hij eiste niets van haar en had een gemakkelijk en prettig karakter. De gesprekken hielpen haar.
“Wat zou jij gedaan hebben als je getrouwd was met een man die je zowel liefhad als haatte?”
“Dat weet ik niet.”
“Maar op een bepaalde manier hou ik toch van hem. We zijn als het ware met elkaar vergroeid, als twee verschillende houtsoorten.”
“Dat klinkt niet goed.”
“Vind je dat ik laf ben?”
“Laf? Dat kan ik niet beoordelen.”
“En dan is Andreas er nog.”
“Het is een leuk joch. Je moet goed op hem passen.”
“Natuurlijk moet dat. Dat wil ik ook, de hele tijd. Maar herinner jij je die keer, vier jaar geleden, toen ik in de herfst naar beneden, naar het water liep.”
“Ja.”
“Herinner jij je waarom ik naar het water liep?”
“Ja.”
“Ik begon gewoon te zwemmen, steeds maar verder. Het was een raar en heerlijk en rustig gevoel.”
“Weet je waarom ik zover zwom?”
“Ja.”
“Om te sterven, hè. Het is moeilijk te begrijpen, maar ik was er zeker van dat het voor Andreas het beste was om die ellendige scènes niet meer mee te hoeven maken.”
“Maar wie maakt die scènes?”
“Dat doe ik. Of, ik weet het niet. Frank zegt dat ik het doe.”
“Maar doe jij dat?”
“Ja en nee. Nee en ja.”
“Doe jij dat?”
“Nee.”
Een van de kopjes die ze had gemaakt, had een gouden oortje. Aan het oortje had ze een klein bolletje gemaakt dat op een hoofd leek. Het was het mooiste kopje dat ze ooit had gemaakt. Het kleine bolletje was een klein hoofdje. Het kopje stond op de vensterbank in het stookhok, in de werkplaats. Het gezicht op de vensterbank keek uit over het water, en het raam was een engel.