Diezelfde avond zat Cato Isaksen om 23.05 uur in de bruine leunstoel met Georg op zijn arm. De baby wilde niet slapen. Gard en Vetle waren zojuist gaan slapen op matrassen in de logeerkamer. Cato bedacht plotseling dat hij was vergeten Vetle te vragen hoe het met zijn voetbalwedstrijd was gegaan, of ze hadden gewonnen of verloren. Sigrid, nog steeds boos, kwam uit de keuken. Ze keek naar de twee in de leunstoel en probeerde iets te voelen. Een soort warmte of een soort rust bij de aanblik van vader en zoon, maar het lukte niet. “Ga even zitten”, zei hij gapend. Sigrid dacht even na maar schudde toen het hoofd en zei dat ze liever naar bed ging.
Hij bleef naar haar geluiden in de badkamer zitten luisteren. Het water dat uit de kraan stroomde, het gespuug in de wasbak en het zachte getik van haar blote voeten op de vloer. Zachtjes trok ze de deur achter zich dicht. Hij glimlachte naar haar. Ze boog zich over zijn schouder en aaide Georg over zijn wang. Daarna verdween ze door de deur van hun slaapkamer. Ze beantwoordde zijn glimlach niet. Ze had een zwakke chloorgeur achtergelaten.
Georg lag met ernstige, glanzende ogen naar hem te kijken, zo’n blik die alleen kleine kinderen hebben. “Wat denk je nu?” vroeg zijn vader terwijl hij naar een boek reikte dat op het televisietoestel lag. Het was Het boek der vragen van Edmond Jabès. Hij had De furie van de valk van Wilbur Smith net uit. Maar dit nieuwe boek, waarvan hij niet wist waar het vandaan kwam, was anders. Een vreemde mengeling van religieuze filosofie en uitgesproken waarheden. Stukje voor stukje raak je je lichaam kwijt. Door de nacht waarin je verdwijnt. Hij sloeg een willekeurige nieuwe bladzijde op en las verder, het dikke babyhandje van Georg trok vlak bij zijn hart aan zijn overhemd.
Jij bent de sneeuw die smelt in april. Ik ben de koorts. Ik ben de zon. Ik haat het water en de lijkwade. De afgelopen tijd had Cato Isaksen bij zichzelf een verandering bespeurd. Wat hem verwarde, was dat hij niet helemaal wist wat voor verandering het was. Terwijl hij in dit boek zat te lezen, was het net alsof de waarheden in hem op hun plaats vielen. Maar achteraf was hij nog meer verward. Hij begreep niet wat er met hem gebeurde. Het gevoel dat het gewicht dat hem naar beneden trok af en toe veranderde in luchtbellen die hem naar boven duwden, verstoorde hem. Hij richtte zijn blik op een punt op de muur. Boog toen zijn hoofd en las weer verder. Onder het lezen viel het kind op zijn arm in slaap.
Gard lag op zijn matras op de grond. De brede lichtstreep die onder de deur door naar binnen kroop, lag als een gekleurde band door de donkere kamer. De vader boog zich over zijn oudste zoon en trok het dekbed, dat half op de vloer was gegleden, over hem heen. Vetle had een moddervlek op zijn ene wang. Zeker van de voetbalwedstrijd.
Gard snurkte zacht en regelmatig. Hij registreerde de lichte donshaartjes op zijn bovenlip. De jongen zou in mei confirmatie doen. De tijd stapelde beelden op elkaar en reed weg. Hij werd droevig als hij aan de tijd dacht. Een gevoel van verraad bekroop hem. Hij wist niet of het de tijd was of zijn eigen gevoel van machteloosheid die dat veroorzaakte.
Hij liep zachtjes de kamer uit en deed de deur achter zich dicht. Zijn zoons hoorden op een pijnlijke manier thuis in de logeerkamer. Dat voelde niet juist. Als ze sliepen voelde hij zich vlak bij hen. De uitdrukking op de twee jongensgezichten was dan ontspannen, het was makkelijker om zich met hen verbonden te voelen.
Zojuist, toen hij in hun kamer stond, had hij zichzelf gedwongen om zijn zoons door de ogen van Sigrid te zien. Als vreemde elementen. De afgelopen tijd was het langzaam tot hem doorgedrongen wat hij hun eigenlijk had aangedaan. Terwijl iedereen om hem heen sliep, stond hij in de kamer na te denken. Iedereen sliep. Hij moest ook gaan slapen. De komende dagen zouden veel van hem vergen. Plotseling zag hij het lijk in de flat in de Trudvangvei voor zich. Hij zag als een berg op tegen het recherchewerk, alsof hij wist dat het deze keer lang zou gaan duren.
Hij moest proberen iets in zichzelf terug te vinden wat hem rust kon geven, wat van een nacht als deze weer een willekeurige nacht zou maken.
Plotseling kon hij het in de flat niet langer uithouden. Hij kreeg geen adem. Buiten hoorde hij een grote auto voorbijrijden. Hij dacht aan de straat buiten en het kostte hem moeite om adem te halen. De stilte na de auto drukte op zijn trommelvliezen.