De krachtige haargroei op zijn borst en onderarmen beangstigde haar. De bovenste knoopjes van zijn overhemd stonden open. Zijn buik puilde een beetje over zijn zwarte broeksband heen. Hij was groter dan ze had gedacht, zeker één meter negentig. Hij was de grootste. Simon Andersen was ook groot geweest, maar hij was oud.
“Ik geloof niet dat u het echt begrijpt”, zei hij.
Spanning en angst streden om de boventoon. Ze slikte. Wist dat het gevaarlijk was om te hard van stapel te lopen. Toen ze daarstraks de kamer was binnengekomen, was de tand het eerste wat ze had gezien. Als een wit sieraad lag hij op de zwarte klep van de vleugel. Door de weerspiegeling in het glanzende oppervlak werd de tand verdubbeld.
Ze wilde niets te drinken hebben, moest haar hoofd helder houden. Na afloop dronk ze altijd water uit de kraan, als alles voorbij was.
“Zo, hier wonen jullie dus.” Ze liet een schuchter lachje horen.
Hij stond op, schopte een damesschoen weg en verlegde een stapel bladmuziek op een ladenkast.
“U heeft geen antwoord op mijn vraag gegeven”, zei hij.
“Welke vraag?”
“Ik zei dat ik niet geloof dat u dit echt begrijpt.”
“Ik begrijp het wel”, zei ze vlug en draaide zich om. De deur naar de serre was op slot. Er stond alleen een oude tuintafel met twee lege bloembakken erop.
“Ik ben componist”, begon hij, “ik heb behoefte aan een zeker begrip, een zeker respect.”
“En dat krijgt u niet?”
“Niet altijd, nee, niet wanneer ik er het meest behoefte aan heb.”
“En wanneer heeft u er het meest behoefte aan?” Ze moest zich vermannen en rustig blijven praten. Het beeld van de grote, zichzelf beklagende man stond haar tegen.
Frank Bakke stond op en verontschuldigde zich dat hij nog iets te drinken moest hebben. Hij kwam terug met een fles rode wijn die bijna leeg was, schonk de laatste scheut in een gebruikt waterglas. Hij had nog steeds niet gevraagd hoe het met Elsa ging.
“We zijn acht jaar getrouwd”, zei hij. “Zij was twintig, ik was veertig. Natuurlijk hebben we af en toe verschil van mening. Luister …” Hij plofte weer in zijn stoel neer. “Ze is af en toe zo naïef. Ze is eigenlijk verschrikkelijk verwend. Alles moet altijd op haar manier. Onze zoon lijdt er ook onder. Ik merk het aan hem. Als ze maar eens volwassen werd”, zuchtte hij.
“Maar zij is toch ook een kunstenaar, keramist. En u bent toch degene die haar mishandelt.”
Frank Bakke zette zijn glas hard op de tafel. “Wie bent u eigenlijk?” vroeg hij.
Ze slikte onhoorbaar. “U kunt kiezen tussen praten met mij of met de politie”, zei ze scherp. “Zo zijn de regels. Elsa heeft ermee ingestemd om u niet aan te geven bij de politie, als u bereid bent met mij te praten.”
“Bent u psychiater of zo?” Hij keek haar woedend aan.
“Zo kunt u het noemen”, zei ze, en ging verder: “U hebt de keus.”
De grote man dook een beetje in elkaar. Toen ging de telefoon. Het korte, harde gerinkel liep als ijskoud water langs haar zenuwbanen. “Neem niet op”, zei ze vlug. “We moeten nu rustig praten. En niet gestoord worden, oké?”
Hij was al halfovereind gekomen, maar viel weer terug tegen de rugleuning en goot de laatste slok rode wijn naar binnen.
“U kunt kiezen. Ik ga ervan uit dat u wilt meewerken.”
“Meewerken?” Het was duidelijk dat hij haar woordkeuze niet op prijs stelde.
Ze probeerde ontspannen over te komen, leunde achterover in de stoel en zuchtte, glimlachte naar de grote man.
“Ik vind dat u nog een beetje wijn moet nemen”, zei ze, “dat werkt ontspannend. Ik begrijp dat u een paar moeilijke dagen achter de rug hebt.”
“Hoe gaat het met Elsa?” vroeg hij. “Het was toch zeker niet zo erg?”
“Nee”, zei ze. “Zo erg is het niet. Ze is alleen maar over haar hele lichaam bont en blauw geslagen. Haar hoektand is eruit geslagen, en psychisch is ze een wrak.”
Zijn reactie liet niet op zich wachten. Ze was te ver gegaan. Ze had het niet kunnen laten.
Op de weg reed een vrachtwagen voorbij. Hij stond op. De uitdrukking op zijn gezicht sprak boekdelen.
“Begrijpt u niet dat ik u alleen maar op de proef stel?” zei ze vlug. “Ik onderzoek wat u aankunt voordat u explodeert. Hoe lang uw lont is.”
Hij boog het hoofd en ging weer zitten.
Er zat iets extatisch in de gesprekken die ze met haar slachtoffers voerde. Omdat ze slachtoffers waren, op dat moment en in haar bewustzijn. Frank Bakke was een slachtoffer, definitief. Hij had niet veel tijd meer. Die zekerheid zond koele scheuten van vreugde door haar lijf. Ze dacht aan Sonya Khan, aan Cheryl, aan Gerd Andersen en aan Elsa Bakke. Ze wisten nu nog niet dat ze er blij mee moesten zijn dat zij er was, misschien zouden ze het nooit weten. Dat was ook niet het belangrijkste. Het belangrijkste was dat zij de rotzooi opruimde. Hygiëne, dacht ze, hygiëne is belangrijk om te overleven. Dat ze nooit iedereen die dat verdiende zou kunnen uitroeien, deerde haar niet. Ze dacht aan de spreuk: niemand kan alles doen, maar iedereen kan iets doen. Zijn lichaam zou doodgestoken worden. De vrouwen, de onschuldige vrouwen, zouden leven. Dit huis, de ramen, de foto’s aan de muur, de katten; alles zou bestaan in een oneindigheid van minuten en uren. Dagen met zon in de ogen van een kind en warmte en gras. Jaren van stilte. Vele goede jaren van stilte.