Sigrid stond bij het raam met de zon als een trillende stralenkrans rond haar hoofd. Het zwakke namiddaglicht had aan de staalgrijze wolken geknabbeld. In de straten beneden was het asfalt nog zwart van de regen.
Ze was bijna mooi met dat vreemde licht op het haar. Haar mond had een pruilende trek, die hij herkende van foto’s van haar vader. Misschien was die trek wel de reden geweest dat hij verliefd op haar was geworden. In het begin. Omdat er iets anders achter die pruillip lag. Een intrigerende, harde, onbereikbare kracht. Maar ook kwetsbaarheid en te weinig zelfvertrouwen, die als puntje bij paaltje kwam de belofte inhielden dat ze hem nooit zou verlaten. Ze had geweten wat ze wilde, en ze wilde hem.
De dag had hem uitgeput, hij wist niet waar hij moest beginnen. Er was zoveel gebeurd. De folder van de sportschool, zou die werkelijk een doodlopend spoor zijn? De heftige ontmoeting met Bente.
Hij sloeg de avondeditie van Aftenposten open. Het zou niet gemakkelijk zijn om uit te leggen dat ze dachten, dat Bente en hij dachten, dat het voor iedereen beter was, en vooral voor de jongens, dat hij om de week een weekend in Asker zou doorbrengen. Bente zou er natuurlijk niet zijn. Ze zou naar haar moeder in Kongsberg gaan, of naar haar zus in Sandefjord.
Hij kon Sigrid uiteraard niet vertellen dat hij Bente had getroffen. Dat zou haar jaloezie doen opvlammen. Een jaloezie waar ze ook werkelijk reden voor had. Sigrid dacht dat hij rechtstreeks van zijn werk kwam. Nu stond ze met haar rug naar het raam, in mosterdgeel licht getooid, in volstrekte onwetendheid over het eigenlijke leven van Cato Isaksen.
Sigrid keek naar hem terwijl hij de krant zat te lezen. Ze ging in de leunstoel zitten. In de boekenkast lag Het boek der vragen. Ze pakte het op en begon er demonstratief in te bladeren.
“Is dit het boek dat je steeds zit te lezen?” vroeg ze.
Hij keek niet op.
“Hoe kom je er aan? Heb je het gekocht?”
Hij keek haar aan. “Ik zou niet weten hoe het hier verzeild is geraakt”, zei hij, terwijl hij opstond.
Sigrid bladerde boos in het rode boek.
Hij voelde de irritatie in hem opkomen. Hij wilde niet dat ze in het boek zou lezen.
“Leg weg”, zei hij en probeerde het van haar af te pakken.
Sigrid smeet het boek terug in de boekenkast en duwde hem van zich af terwijl ze hem verwonderd aankeek. “Ben je nu niet een beetje irrationeel?” vroeg ze. “Het is maar een boek. Wat is er zo bijzonder aan? Staat er soms iets geheims in, iets wat ik niet mag weten?”
Hij gaf geen antwoord. Ze gaf hem een por en liep toen snel naar de keuken.
“Ik snap dat je gestrest bent door die moordzaak.” Ze pakte een pakje crackers en wat geitenkaas. Met in haar andere hand twee flesjes bier liep ze terug naar de kamer waar ze alles op de grenen tafel voor de bank neerzette.
“Wat doen we dit weekend?” vroeg ze, terwijl ze nog een keer naar de keuken liep om een mes en twee bordjes te pakken. Hij haalde onverschillig de schouders op. “Maakt me niet uit”, zei hij gapend.
“Laten we dit weekend iets leuks doen, want volgend weekend moet je immers weer oppassen.”
“Oppassen?” Hij staarde haar woedend aan. “Volgend weekend ben ik vader, dan zijn mijn kinderen bij me. Dat is iets anders dan oppassen. Je doet net alsof het vreemden zijn.”
Sigrid liet zich op de bank vallen en sneed onbewogen een paar plakken geitenkaas af met de kaasschaaf. Ze nam een slok uit het flesje bier.
“Als ik eerlijk ben, voel ik dat ook zo. Je moet respecteren dat ik dat zo voel.”
Toen ze dat had gezegd, werd het allemaal plotseling veel gemakkelijker voor hem.
“Goed”, zei hij hard, “het hoeft ook niet meer. Ze zijn ook niet echt enthousiast over jou, als je dat soms dacht.”
“Hebben ze dat gezegd?”
Hij knikte.
“Laat je hen los?” Sigrid hield op met kauwen. “Maar dat kan toch niet”, voegde ze er beteuterd aan toe.
“Ik laat hen niet los, ik laat jou los.”
Ze keek bezorgd. Slikte snel een hap door en zette rustig de fles terug op tafel.
Hij ging verder. “Van nu af aan ga ik om de week het weekend naar de jongens. Bente moet maar ergens anders heen gaan.”
Sigrid was bleek geworden. “Jezus, praat niet zo’n onzin. Wat een stom idee. Je begrijpt toch wel dat het voor mij ook niet altijd even gemakkelijk is om twee vreemde jongens in huis te hebben. Misschien als ze kleiner waren geweest.”
“Ze zijn niet kleiner, ze worden ook nooit kleiner en het zijn toevallig geen vreemden. Ik zal toevallig altijd hun vader zijn. Maar je zult geen last meer van ze hebben.”
Sigrid leunde naar achteren; haar blik kreeg iets onzekers, maar behield de harde uitdrukking.
Cato streek vermoeid over zijn gezicht. “Je zou het als positief moeten zien dat ik mijn kinderen niet opgeef”, zuchtte hij vermoeid.
Het voelde onnatuurlijk om dat te zeggen, alsof hij het hier op dit moment zat te bedenken. Hij had mazzel gehad, dacht hij en strekte zich uit naar het flesje dat zij zojuist op de tafel had gezet. Hij wrong zich in de smalle ruimte tussen de bank en de tafel, ging met een plof op de bank zitten. Hij was moe. Hij sloot een ogenblik zijn ogen. De mond van Bente knisperde op zijn netvlies. Hij kon het beeld niet wegdraaien. Het drong zich aan hem op. Hij dacht terug aan hoe haar mond nog maar enkele uren geleden zich daar in dat bos om zijn lid had gesloten. Hoe de lust in zijn lid had geklopt. Maar ook aan het verdriet na de plotselinge, oplaaiende vreugde. Een paar schrale, bladloze frambozenstruikjes hadden hem in zijn rug geprikt, terwijl de vochtigheid van het staalgrijze weer in desperate coulissen was veranderd. Gepaste coulissen.
Haar mond omsloot niet alleen zijn lid, maar zijn hele wezen. Hij lag in haar mondholte, voelde haar vochtige warmte, voelde de herinneringen die in haar slijmvliezen rustten. Na afloop hadden ze onhandig gelachen. Maar het was een lachen waarin het verdriet en de pijn die in de handeling lagen, zich manifesteerden als een lage, diepe toon.
“Als je nu bij me weggaat, zie je Georg nooit weer.” De stem van Sigrid onderbrak zijn gedachten.
In plaats van boos te worden moest hij glimlachen. Daar zat ze op de bank, gekleed in een witte trui en een witte broek. Ze leek op een poolkat.
“Ik ga niet bij je weg”, zei hij en nam nog een slok bier. Hij keek naar haar magere lichaam, naar de vingers die kalm ineengevouwen op haar schoot lagen. Hij zag de gloed van angst in haar ogen en voelde de giftige symbiose die zich met het verstrijken van de tijd tussen hen had ontwikkeld.
“Ik ga niet bij je weg”, herhaalde hij en wist op hetzelfde moment dat het een leugen was, maar ook dat die leugen nog een poosje aan een onzichtbare waslijn te drogen zou hangen.