De tranen brandden haar in de ogen. Ze leunde met haar rug tegen de muur van het rijtjeshuis. Haar vingers en polsen waren stijf van de kou. Twintig minuten geleden was Gard naar zijn kamer gegaan. Hij en zijn vader hadden geen woord gewisseld. Het licht op zijn kamer was nu al een kwartier uit. Ze liep om het huis heen, naar de voorkant, waar de deur was. Ze speelde met de koude sleutel in de zak van haar jas. Haar tas stond nog steeds in de auto. Ze bleef op het pad voor de garages staan en keek naar het huis met de glanzende, donkere ramen. Het huis zag er blind en ongelukkig uit. Op dat moment hoorde ze het geluid. Het kwam steeds dichterbij. Eerst bewoog het zich prikkelend over haar voorhoofd, toen gleed het onder haar haar en hechtte zich vast aan haar haarwortels. Ten slotte werden haar oren gevuld door een vreselijk lawaai. Ze liep langzaam naar de stille huisdeur en stak de sleutel in het slot. Ze had het al duizendmaal gedaan. Ze had het nooit eerder gedaan. Het geluid voelde als een pijn, ze wist dat het uit haar eigen hoofd kwam, en toch kwam het uit het huis.
Cato werd uit zijn slaap gerukt, terwijl hij met zijn hoofd achterover tegen de stilte van de muur zat. Hij werd wakker toen de buitendeur openging. Versuft stond hij op en liep snel naar de gang. Bente deed juist de deur zachtjes achter zich dicht. Toen ze zich naar hem omdraaide, zag hij de naakte wanhoop in haar ogen. Haar mascara was in dikke strepen uitgelopen. Ze nam de koude lucht mee naar binnen.
“Kom je terug?”
Ze staarde hem een ogenblik niet-begrijpend aan, alsof het haar verraste dat hij er was.
“Terug”, zei ze, “wat bedoel je? Ik ben hier toch de hele tijd geweest.” De tranen dansten voor haar ogen. Haar borstkas perste zich samen, haar ribben drukten tegen haar longen zodat ze geen adem kon halen. Plotseling verdwenen alle kleuren. Cato stond daar in zwart-wit. Zijn morbide blik deed haar bevriezen. Was dat zijn blik? De dennenappels uit haar jeugd doken in haar herinnering op. “Mijn dennenappels”, snikte ze en viel op haar knieën. Ze had ze in het water laten vallen. Ze waren voor altijd verloren. Het water trok haar naar beneden. De kou en het overweldigende geluid van het water drongen door haar huid en trokken haar naar de bodem. Het water stonk. Hoe ruikt water? Wat voor geluid heeft water? Iemand had gezegd dat liefde kwam met de snelheid van het licht; scheiding met die van het geluid.
Cato was op zijn knieën naast haar gevallen. Hij bracht zijn gezicht naar haar toe. “Rustig maar”, zei hij. “Alles is nu goed.”
Ze lag daar, haar lichaam verstijfd, niet in staat om zich te bewegen. Het geluid in haar hoofd bleef aanhouden. Ze droomde van stilte, zodat ze weer kon gaan leven. Het geluid was de angst. Ze staarde naar de duistere angst. Die alleen maar groter en groter werd, als een plant zonder discipline. Ze zag er tegenop rechtop te staan.
Hij voelde dat zijn bezorgdheid zich als een vuur verspreidde, maar toen die zijn hersenen bereikte, begreep hij dat die ongegrond was. Ze was nu gewoon zichzelf. Had hij haar maar eerder zo gezien, dacht hij. Had ze hem maar eerder laten zien wie ze was. Ergens, lang geleden, had hij van haar moeten houden zoals hij nu deed. Ergens, lang geleden, had hij zichzelf in haar verloren. Nu zocht hij iets waarvan hij niet wist dat hij het eens had gehad. Hij zat over haar heen gebogen op de vloer, met zijn armen om het antwoord heen. In een flits schoot die zekerheid wortel in hem. Hier had hij overal naar gezocht. Op zijn werk, in Sigrid, in Het boek der vragen, in zijn gedachten.
Het duurde een tijdje voor ze overeind kon komen. Ze beweerde dat ze rechtop stond. “Nee”, zei hij, “dat doe je niet. Je ligt op de vloer. Zie je het plafond niet? Moet ik een dokter bellen?”
Toen stond ze op. Langzaam. “Nee”, zei ze terwijl ze zijn hand wegsloeg, “je hoeft geen dokter te bellen.”
Op de een of andere manier krabbelde ze overeind. Toen ze rechtop stond, was het alsof ze nooit op de vloer had gelegen. “Ik ben alleen een beetje moe”, zuchtte ze, “je moet het niet zo zwaar opnemen.” Hij gaf geen antwoord, maar liep de kamer in, terwijl zij hem langzaam achterna kwam. Hij schonk een whisky in en reikte die haar aan. Ze dronk het stilletjes op, terwijl ze bleef staan. “Ik heb het zo koud”, rilde ze. “Misschien word ik wel ziek.”
Ze protesteerde niet toen hij haar de trap op leidde, de badkamer in. Gelukkig waren de jongens niet wakker geworden. Hij liet warm water in de badkuip lopen. Daarna kleedde hij haar uit en hielp haar voorzichtig in het bad.
Het ontroerde hem haar vertrouwde lichaam te zien. Haar buik met de zwangerschapsstrepen. Ze was gebruikt. Hij had haar gebruikt. Hij keek naar haar zware, slappe borsten. De blauwe aderen op haar benen, het donkere haar in haar oksels. Alles aan haar leek erbarmelijk, verfomfaaid. Maar wat hield hij ervan. Dit was hem zo vertrouwd. Bente legde haar hoofd achterover op de koele, geëmailleerde rand. Het viel hem op dat ze onder het randje van haar kin een klein, zacht kussentje had gekregen. Ze sloot haar ogen, en de rimpeltjes vormden een mooi patroon in het landschap rond haar ogen. Het kille licht in de badkamer versterkte de aanblik. Dunne rimpels dansten over haar jukbeenderen naar beneden. Haar mondhoeken kwamen duidelijk en bitter naar voren. Hij pakte een washandje en waste haar mascara weg.
Hij ging op zijn hurken voor het bad zitten. Rustte met zijn armen op de rand en boog zijn hoofd naar voren. Hij voelde zijn hart kloppen. Het voelde alsof hij de hele aardbol had afgereisd. Nu was hij in deze kleine, oude badkamer neergestreken. Hij was weer thuis, maar er waren geen woorden voor.
Nog niet. Ze spraken niet, lieten ieder op hun eigen manier hun hoofd op het koele, witte email rusten. Opeens mompelde Cato: “Er zit een groot gat in mijn leven. En ik snap er verdomme niets van.”
Bente had haar ogen nog steeds gesloten. Ze was zo wit in haar gezicht dat ze wel dood leek. Haar lichaam was zo triest en eenzaam, dat het andere beelden in hem opriep. Ze deed hem aan een andere vrouw denken. Een dode vrouw. Hij herinnerde zich niet van hoe lang geleden, een paar jaar. Hij wist ook niet waar, maar de dode vrouw had dezelfde lichaamsbouw als Bente die nu hulpeloos in de badkuip lag. Hij herinnerde zich dat hij toen ook aan Bente had gedacht. Haar echtgenoot had haar gewurgd. Ze hadden een klein kind dat rondliep met een beer onder de arm. Hij herinnerde zich dat de beer lichtblauw was, dat het kind het ene oor puntig en nat had gesabbeld. Plotseling vroeg hij zich af waar het kind nu was. Ze moest nu een jaar of vijf, zes zijn. De vrouw in de badkuip was gewurgd, de plekken aan haar hals waren eerder zwart dan blauw. Haar gezicht had dezelfde uitdrukking als Bentes gezicht op dit moment. Als een masker, hoewel op Bentes masker de karakteristieke leegte ontbrak. En de afwezigheid. De afwezigheid op een dood gezicht was misschien wat hem het meest opstandig maakte. Hij had daar tot nu toe nog nooit over nagedacht, nu Bentes pijn het restant van alle weerstand in hem neersloeg. Hij voelde zich opeens misselijk, het koude zweet brak hem uit. Pijn en afwezigheid, het leven na de dood. Here God, die verrotte dood.
“Zou je een kop koffie voor me willen maken?” Bente had haar ogen geopend, maar ze keek hem niet aan. Ze keek alleen maar naar het kleine vierkante raam in de badkamer, dat hoog in de muur, vlak onder het plafond met zijn zwart glanzende, nachtelijke oog op de twee hulpeloze mensen neerkeek.