Kim Khan liep naar het raam. Daar bleef hij staan kijken naar het plein voor het politiebureau. Mensen liepen haastig af en aan, een politieauto reed langzaam door de straat die achter het plein lag. Een vrouw probeerde haar hond met zich mee te trekken. Het gelige zonlicht bleef aan het stuur van een fiets kleven. Hij stond te wachten en voelde dat hij bang was voor de vragen die zouden komen.
De ramen waren grijs van oude regendruppels. Hij probeerde het raam open te doen, maar het sluitwerk zorgde ervoor dat het alleen op een kier kon. De dikke, zwarte vlieg verdween verward naar buiten. Kim zuchtte diep en deed het raam dicht. Hij had haast niets kunnen eten voor hij vandaag wegging en vannacht had hij haast niet kunnen slapen. Nu had hij pijn in zijn buik en de tranen brandden achter zijn ogen. Had hij maar niet zo’n akelig gevoel in zijn buik gehad. Kon hij zijn oom en Ahmed en zijn moeder maar geloven. Maar ze zeiden alle drie iets anders. Dat maakte het allemaal zo moeilijk. Hij zette het flesje op de vensterbank, liep stilletjes naar de deur en deed die open. Toen verdween hij de gang in.