Het liefdesspel met Sigrid heeft iets treurigs. Ze is als een hulpeloos, mager vogeltje. Er zijn zoveel dingen die hij niet mag. Bijvoorbeeld aan haar borsten likken of zuigen. Ze reageert door haar magere, sproetige handen tussen haar tepels en zijn mond te leggen. “Alsjeblieft, je weet toch dat ik dat niet prettig vind, zolang ik Georg nog voed.”
“Maar je voedt hem toch niet meer?”
“Af en toe nog”, zegt ze, terwijl ze zich half van hem afwendt.
Hij draait haar voorzichtig weer terug en ze glimlacht zwakjes. Hij heeft ontdekt dat ze totaal geurloos is en dat brengt hem in verwarring. Als hij haar kust, trekt ze haar tong terug, zodat hij daar in de droge kus naar moet zoeken. Haar schouders en haar puntige knieschijven geven hem een gevoel van afwezigheid. Zo was ze vroeger niet.
Naderhand valt ze in slaap zonder iets te zeggen, terwijl Cato in de koele lentekamer voor zich uit blijft liggen staren. Hij hoort de geluiden die door een kier tussen de ramen binnensijpelen. Auto’s die komen en gaan, voetstappen die weerklinken, een echo in het beton. De zwijgende nacht wrijft zich langs de buitenmuren van het grijze flatgebouw omhoog.
Na een poosje staat hij op en gaat naar de woonkamer. De gedachten malen door zijn hoofd. Hij vindt Het boek der vragen tussen een stapel weekbladen. Hij gaat in de leunstoel zitten en slaat het boek op goed geluk open op bladzijde 189. Met dit boek is het zo dat op welke bladzijde hij ook begint te lezen, de tekst altijd lijkt te passen. In de gaten in zijn ziel, in het vreemde, verwarde gedachtepatroon dat hem voortdurend kwelt. Dingen worden met elkaar verbonden. Dode mensen, dode liefde en nieuwe liefde. Die andere liefde, de liefde voor de kinderen. Waar waren al die kleine, dunne draden van zenuwen en verdriet vroeger? Waar was de melancholie naar op zoek? Waar was hij verdomme zelf op weg naar toe?
Hij bevond zich in een moeilijke fase. Hij had ergens gelezen dat zo’n moeilijke fase automatisch nieuwe inzichten brengt en tot nieuwe rust en nieuw zelfvertrouwen leidt. Cato zuchtte. Hij hoopte dat het waar was.
Voor hij begon te lezen, dacht hij aan Bente en de jongens. De tulpen en de krokussen zouden nu wel boven de grond staan.
Hij herinnert zich dat de gele tulpen vlak bij de muur stonden en de rode iets verder naar voren. De krokussen stonden vooraan. Hij denkt aan Bentes warme dijen en zachte, natte schoot. Hij denkt aan de gekwelde droge snikken van Gard toen hij hem moest vertellen dat hij niet meer bij hen zou blijven. Het ongeloof in Gards ogen toen hij vertelde dat hij een ander had ontmoet. Hij denkt aan Vetle die weer in zijn bed ging plassen vlak nadat zijn vader was verhuisd. Zijn zoon had hem zijn hele postzegelverzameling gegeven, zodat zijn vader hem niet zou vergeten. Cato Isaksen slikte en slikte om het droog te houden. Hier had hij geen tijd voor, geen ruimte. Wat zou er gebeuren als hij zijn gevoelens toeliet? Zou de chaos hem dan niet in een alles opslokkende huilbui meetrekken? Wat kon daar voor goeds uit komen? Hij moest zijn best doen om dergelijke gedachten op een afstand te houden. Hij, en hij alleen was schuld aan het verdriet van iedereen die hem dierbaar was. De chaos die hij in gang had gezet, was een kankergezwel dat alleen maar groter werd.
Hij zat een poosje naar de lichtbron in de beige ikea-lamp te staren. Toen begon hij de tekst op bladzijde 189 te lezen: Twee woorden als twee borsten. Wanneer de gele ster de hemel van de verdoemden verlichtte, droegen zij die hemel op hun borst. De hemel van de jeugd vol angels en de hemel die een rouwband om haar arm had.
Hij was zeventien, een leeftijd met ruime marges.
En toen op een nacht vlak voor de zon opkwam, en nog een nacht, en nog meer nachten, en dagen die nachten waren, het rendez-vous met de dageraad en de schemering van de dood, het rendez-vous met zichzelf, met niemand.
Tussen de nachten in is de dag de zwaarste etappe.
’s Nachts zijn de gordijnen dichtgetrokken.
Hij zwerft in de gordijnen.
Hij stond langzaam op en stopte het boek terug tussen de weekbladen. Hij bedacht dat hij hoopte dat Sigrid het per ongeluk zou weggooien. Zachtjes liep hij naar de deur van de slaapkamer en deed die open. In de streep licht die vanuit de kamer over het tweepersoonsbed viel, zag hij dat Sigrid haar armen naar weerszijden had gespreid, alsof ze een boek was. Het boek der vragen was misschien een vrouw met sproeten op haar handen. Cato Isaksen ging op de rand van het bed zitten en hoorde ook de zachte ademhaling van het kind. Hoeveel duizend, hoeveel miljoen liter lucht had dat kleine kind in de loop van zijn korte levensduur al in zijn warme longen gezogen? Hoeveel meter wind zou dat samen zijn? Georg bewoog zijn hand, spreidde trillend even zijn vingers, toen bleef zijn hand stil weer liggen. Zijn vader keek naar de kleine hand van het kind en kon het niet laten om die met een andere hand te vergelijken. De grote hand die vol zwart, geronnen bloed had gezeten, die blauwwit en levenloos, haast beschuttend over de langwerpige, diepe messteek had gelegen.
Een hand had 27 botten. Een kleine hand had 27 kleine botjes. Hoe dan ook was een hand een fantastisch gereedschap. Opgebouwd uit botten en spieren, bedekt met flexibele huid. Een hand kon vasthouden, duwen, slaan, liefkozen, spelen en aanraken.
Binnenkort zou het lijk in een van de ovens van het crematorium worden geduwd en in stof of in niets veranderen. Ze wachtten alleen nog op zijn vrouw. De zaak moest worden opgelost. Als de zaak niet binnen afzienbare tijd werd opgelost, zou het lijk op de ouderwetse manier worden begraven.
Cato Isaksen sloot zijn ogen, maar deed ze weer open en keek hoe het licht buiten het raam hem het patroon van het gordijn liet zien. Zo bleef hij naar de gordijnen liggen staren. Hij liet de zachtjes bewegende stof met de ovale lijnen en de ronde bladeren steeds verder in zijn ogen zinken, tot hij er langzaam zwervend in verdween.