Het was bijna volle maan. Slechts aan een kant was ze nog onscherp en wazig. De maanschijf was wit en haast transparant, als papier of zijde. Als een groot oog waakte ze over de stad en leek een witte gedachte op weg naar het onderbewustzijn.
Elsa Bakke dacht dat ze iemand voor haar deur hoorde fluisteren. Ze bleef liggen luisteren. Er stond niemand voor de deur, alleen het gat van haar tand deed pijn. Ze zouden een nieuwe tand in haar kaak zetten en die vastmaken op een stift. De fysieke pijn die ze zou moeten ondergaan, was noodzakelijk. Ze zou die goed doorstaan. Ze was niet langer bang voor dergelijke pijn. Tandartsen en dokters, operaties en spuiten. Het waren herkenbare pijnen, op een onlogische manier bijna vertrouwd. Reparaties. Noodzakelijke reparaties. En daarna, rust en de tijd ertussenin. Ze sliep weer in. De muren in de witte kamer namen haar in hun greep, en zonder dat ze het wist, probeerden ze haar ziel te zuiveren. De muren omarmden haar.
Ze droomde over trappen. Trappen die naar boven of naar beneden gingen of beide kanten op. Bruine trappen. Scherpe trappen. Zielloze trappen waar ze moe van werd, omdat ze er al zoveel had gezien. Trappen die zich bewogen, treden die loslieten en in zee vielen. Het geluid wanneer ze naar de bodem zonken. Een open mond vol water.
Ze kon nu twee kanten op. I am an angel. Het gewicht van haar hoofd op de schouders. De vensterbank rustend in de zon. De kat buiten.