Bente hing zachtjes op. toen cato een andere vrouw was tegengekomen en haar en de jongens had verlaten, was ze in een staat van droefenis terechtgekomen, waarvan ze het bestaan niet vermoedde. Ze had er wel van gehoord, het van buitenaf bij anderen gezien. Ze had moeten erkennen dat verdriet het leven fataal kon veranderen. Verdriet was een rat. Een alles verwoestende rat, die het landschap in je lichaam volledig in puin legde.
Soms vroeg een van de jongens plotseling: “Wat is er met je? Ben je ziek?”
Ze moest verder. Ze raakte haar greep op het werk in het huis kwijt. Betrapte zichzelf erop dat ze in de deuropening naar de kamer van de jongens stond te kijken. Hun rommel irriteerde haar en ze wond zich erover op. Maar ze zei niets. Ze stond alleen maar minutenlang in de deuropening te kijken.
De dingen in huis leken anders te zijn. Alsof het nieuwe dingen waren. Ze hadden een andere vorm gekregen, een andere kleur.
Van die eerste dagen nadat hij was vertrokken, kon ze zich vooral het gevoel herinneren dat ze in een doosje zat, een Chinees doosje. Terwijl ze anders altijd zo evenwichtig en realistisch was, was ze in die eerste tijd af en toe vervuld geweest van een grijze angst, had ze een eenzaamheid gevoeld die uitgroeide tot een onoverkomelijke, diepe zee.
Van dat zee- en doosjesgevoel was de duisternis het meest angstaanjagend. Ze had gedroomd. Om de andere nacht droomde ze van water en donkere doosjes. Ze zat opgesloten of stond op het punt te verdrinken.
In een aantal van die dromen waren dennenappels uit haar jeugd opgedoken. Bruine dennenappels met pootjes van lucifers. Ze stonden aan de kust, maar leken niet op dieren. Ze proefde weer de verboden smaak van natte zwavel als ze de lucifers in haar mond stak. In het Chinese doosje lagen een paar dunne vellen zijdepapier waar ze lantaarns van moest vouwen. Maar dat lukte haar niet. En zonder lantaarns werd het steeds donkerder. Op een keer lag ze ineengekropen in een van de duistere hoeken. Ze was zelf een kleine dennenappel geworden. Gekleed in een jurk van blauw zijdepapier. Toen kwam er een grote eekhoorn die haar begon op te peuzelen.
Bente zette de gedachten van zich af en liep naar de keuken om zich een drankje in te schenken. Ze had tegen het telefoongesprek opgezien als tegen een berg. De telefoon was een onoverwinnelijk roofdier geworden.
Op de keukentafel stond een vlijtig Liesje in een blauwe pot. De telefoon ging. Ze nam niet op.
Voor ze Sigrid, de legendarische andere vrouw, had ontmoet was ze er als vanzelfsprekend van uitgegaan dat ze erg mooi was. ‘De ander’ was immers altijd mooi. In haar fantasie was de ander een vrouw geworden die alles had wat ze zelf niet had. Ze had er herhaalde malen spijt van gehad dat ze hem gewoon had laten gaan. Hoe kon hij ooit begrijpen hoe ongelukkig ze in haar eenzaamheid was. De zwaarte van haar gedachten dwong haar de ogen te sluiten. Na een poosje deed ze ze weer open.
In het raam van de keuken zag ze haar spiegelbeeld. Ze zette het glas aan haar mond. Ze werd overvallen door een gevoel van medelijden. En dat gevoel omvatte hen beiden. “Arme Cato”, zei ze tegen het raam.
De ander was een gewone vrouw geweest met kort, roodbruin haar en sproeten. De ander was moeder van zijn nieuwe kind. “Arme Bente”, zei ze.
Ze liep naar de kamer en ging op de bank zitten. De kamer gilde van stilte. Ze zette de televisie aan. Liet het scherm een plek zijn waar ze haar ogen kon laten rusten. Ze zette het geluid af.
Ze kon niet zeggen dat ze een deel van hem was, dat was te stom, te ouderwets. Maar de kwestie was dat ze inderdaad een deel van hem was. Ze waren zo lang bij elkaar geweest. Hadden samen twee kinderen gekregen, waren samen achttien keer op vakantie geweest, hadden samen achttien keer Kerstmis gevierd, zeventien keer Pasen en zeventien keer hun trouwdag. En toen ging hij zomaar stilletjes de deur uit, alsof niets van dat alles ook maar van enige betekenis voor hem was.
Ze zette de televisie uit. Stond op en legde een cd in de cd-speler.
De muziek at zich een weg naar haar territorium. Kroop in haar whiskyglas, bezocht haar ziel en streek voorzichtig over haar onzichtbare littekens. Dat een man de deur achter zich dichttrok, veranderde niets aan de plaats van de sterren aan de hemel, dacht ze koppig en ze ging op haar rug op de bank liggen. Haar ziel had geen huid. Haar gedachten raakten haar en deden pijn. Ze sloot haar ogen. Ze stopte en de muziek begon. De muziek verteerde de meubels en gaf de kamer een ander gezicht.