Het kind was eigenlijk een steen. Het kind hoorde daar in de diepte te liggen, samen met de andere stenen. Zonder het kind kon ze op een andere manier bestaan. Hij was alleen maar een harde pop, met één oog dat op zijn voorhoofd zat. Ze haatte zijn oog. Ze wilde het gevoel op de allergemakkelijkste manier kwijtraken. De allerpijnlijkste. Ze had er haar hele leven verbeten tegen gestreden. Het gevoel zou ophouden te bestaan. Zou sterven door het kind. Het kind was alleen maar een pop. Het kind was de pop. De pop zat in haar. Ze keek op hem neer en wist dat ze haar eigen gewicht op haar arm droeg.
Hij keek naar haar op. Ontmoette haar blik. Vlak bij zijn oor hamerde haar hart. Hij wist dat zij zich daarbinnen, ergens achter de stof bevond. Zijn kleine mondje leek op een slak die zich in zijn huis had teruggetrokken. De twee lippen stilletjes op elkaar gekleefd in een staat van gelaten rust. Maar zijn handen hielden stevig de stof van haar jas vast. Alsof hij met twee kleine zuignappen aan haar zat vastgekleefd.
Ze voelde het mes in haar hand. Maar er was een eenvoudiger oplossing. Ze liep rustig naar de rand. Die was gevaarlijk. Net zo gevaarlijk als glas en inkt en het mes en het koude ijzer. Gevaarlijker. Op dit moment was de rand het gevaarlijkst. De koning van alle gevaren. De echte koning.