Ze ging aan land, rustig, zoals iedereen aan land ging. Elsa Bakke had haar de weg uitgelegd. Zonder het zelf te weten natuurlijk. Ze had alleen maar gezegd dat het huis zo mooi gelegen was, vlak bij de aanlegkade van de veerboot. De helling op, een klein stukje langs een voetpad en dan was het huis al tussen de dunne berkenstammen door te zien. Het was oud, had een idyllische serre en een grote, rommelige tuin. Het huis was wit met rode dakpannen. Het hek eromheen was vervallen.
Elsa Bakke had verteld dat ze in het huis was opgegroeid, en dat ze het had overgenomen toen haar ouders naar Spanje verhuisden. Ze hadden Frank nooit gemogen. Dat stak haar. Maar ze kwamen altijd naar huis om op 17 mei de nationale feestdag te vieren.
De man met de paraplu en de krant liep voor haar uit. De moeder en het kleine jongetje waren aan boord gebleven. Even voelde ze zich duizelig. De spanning zat als een warme klomp in haar borst. “Poema, poema,” herhaalde ze op de maat van haar stappen. “Poema, poema.” Wat was er zo verkeerd aan om zulke mannen uit de weg te ruimen? Dat begreep ze niet. Wie zou hen eigenlijk missen?
Ze had een droge keel en voelde een vage misselijkheid. Ze dacht aan de geur van warm, zoet bloed.
Tussen de dunne boomstammen kwam het witte huis in zicht. Dat moest het zijn. Het was mooi en oud. Met houtsnijwerk onder de nok. De serre leek op een blind oog dat in zijn eigen lichaam naar binnen staarde. Toen ze er langs liep, zeilde het huis over haar linkerschouder steeds verder achteruit. Ten slotte liep ze een smal pad op, en al snel kreeg ze het omgevallen tuinhek in het oog, de kleine, rode werkplaats in de tuin, de vlaggenmast met een klein, blauw stukje stof, halfstok.
Onder het lopen dacht ze aan haar vader. Hij lachte altijd als haar moeder huilde, hij spuwde altijd als haar moeder huilde, hij schopte altijd als haar moeder huilde. Soms, als ze naast haar vader op de bank zat, probeerde ze hem aardig te vinden. Iets in haar wilde hem alleen maar aardig vinden, iets in haar was bereid haar moeder op te offeren om hem aardig te vinden. Ze was een stout kind. Als hij zweeg en niets zei, werd ze onzeker en nerveus.
“Ik zit vaak in de boom”, kon ze opeens zeggen. Alleen maar om iets te zeggen. “Daar voor het raam, in die grote. De takken hebben heel veel bladeren, papa.”
Ze had geleerd om zijn stem te interpreteren, wist welke woorden alleen maar woorden waren als inleiding op iets anders.
Ze naderde het huis, hield de blauwe tas steviger vast terwijl ze naar boven keek, naar de glanzende ramen waarin de boomstammen zich spiegelden. “De takken hebben heel veel bladeren, papa.” Een van de ramen stond open. Zware muziek stroomde weemoedig naar buiten. Mooie muziek eigenlijk. De bosgrond was bedekt met het blad van bosanemoontjes dat probeerde de bruine en verwelkte restanten van de laatste herfst te verbergen. De bladeren van de lelietjes-van-dalen stonden als kleine, brede speren achter elkaar. Ze kon de witte klokjes niet zien. De plantjes hielden hun armen stijf tegen hun lichaam, alsof ze zich wilden beschermen.
De tuin was rommelig. Bij de ingang groeiden graspollen tussen het grind. Een grijswit gestreepte kat schoot weg in een gat onder het huis. Hij had een dode vogel in zijn bek. De deur was blauw geschilderd. Een groot bord van keramiek aan de ene deurpost vermeldde vrolijk dat Frank, Elsa en Andreas hier woonden. Ook het bord was blauw, moest de zee voorstellen. Een roodwitte zeilboot met twee katten erin versierde het bord.
Ze boog even haar hoofd, leunde met haar voorhoofd tegen de deurpost, draaide zich om en keek om zich heen voor ze met haar vinger op de bel drukte. Ze hoorde het diepe dingdonggeluid door de zware muziek heen, die abrupt ophield.
Ze wist niet of ze het bonzen van haar eigen hart of zijn voetstappen hoorde. De tijd tot de deur werd geopend, leek onoverkomelijk en was doordrenkt van rauwe angst.