Bij de receptie gebeurden daarna verschillende dingen tegelijkertijd. Als in een vertraagde film zag Cato Isaksen hoe Bergliot Behrens zich een weg baande tussen Ahmed Nabil en Hussain Khan door. En opeens had hij het gevoel dat hij dit al eens eerder had meegemaakt. Ze was al eens eerder op precies dezelfde manier gearriveerd. Net als toen had Bergliot Behrens haar hoed ver over haar voorhoofd getrokken. Ze begon al tegen hem te praten toen ze nog op grote afstand in de gang was.
“Hallo, ik zei het al, ik zei het tegen mijn dochter, en zij zei dat ik weer met u moest gaan praten …”
Iedereen draaide zich om naar de oude vrouw met de hectische stem. Cato Isaksen stak afwerend zijn handen omhoog en vroeg Asle Tengs om met Bergliot Behrens mee te lopen naar zijn kamer. “Blijf daar bij haar zitten tot ik er ben.” Hij schudde mistroostig het hoofd.
Hussain Khan en Ahmed Nabil waren woedend. Ze schreeuwden door elkaar heen. Ze vonden dat niemand het recht had om hun vrouwen te verhoren, zonder dat zij er zelf bij waren. “In Pakistan is dat niet toegestaan. Verboden”, onderstreepte Hussain Khan.
“In Noorwegen is dat wel degelijk toegestaan”, stelde Cato Isaksen beslist vast. Hij ging verder met hun te vertellen dat het absoluut noodzakelijk was de vrouwen te verhoren zonder dat zij daar bij aanwezig waren, en dat er misschien nog wel meer verhoren zouden volgen. Hussain Khan keek hem met een paar donkere, woedende ogen aan. “Dat is alleen omdat wij buitenlanders zijn. Jullie zijn racisten.”
Op hetzelfde moment kwam Preben Ulriksen langs lopen. Hij nam de situatie snel op en bleef agressief naar Hussain Khan staan kijken. “Moet hier soms iemand gekalmeerd worden?” vroeg hij sarcastisch. Hoofdagente Anne Grethe Juvik, een van de nieuwelingen in het team, bleef staan en keek Cato Isaksen vragend aan.
“Moet ik iemand naar buiten begeleiden?” vroeg ze op besliste toon.
Cato Isaksen keek haar dankbaar aan en knikte. Hij liep zijn kamer binnen waar Bergliot Behrens, die stond te popelen om haar verhaal te vertellen, Asle Tengs afwimpelde die haar uit de jas wilde helpen.
Op het moment dat de inspecteur over de drempel stapte begon ze te praten. “Ik geloof”, begon ze beverig, “dat u wel eens gelijk kunt hebben. Dat zij een moordenaar is. Ik geloof dat ze ’s nachts langs mijn raam loopt omdat ze weet dat ik het weet.”
Cato Isaksen keek naar de bibberende, oude dame. Ze was van haar stoel opgestaan, en boog zich over het bureau naar hem toe. De oude vrouw had al haar glans verloren. Hoewel ze recht onder de gele lamp aan het plafond stond, zag ze er perkamentachtig en grijs uit.
“Rustig maar”, zei hij.
“Nee”, zei ze vlug. “Bovendien …” Ze stopte een ogenblik, “bovendien heeft ze een man op bezoek. Ik geloof dat hij daar woont.”
“Juist ja.” Cato Isaksen keek naar het gerimpelde gezicht. “Ik ga ervan uit dat u het over Cheryl Therkelsen hebt?”
“Natuurlijk”, kreunde Bergliot Behrens beledigd.
“Dus ze woont niet meer bij haar vriendin?”
Bergliot Behrens schudde knorrig het hoofd en boog zich zo ver ze kon naar hem toe. “Er klopt hier iets niet, niet waar. Hoe kan ze daar nu wonen?” Ze ging weer op haar stoel zitten. “Er klopt iets niet, zeg ik u. Mijn dochter zei dat ik u moest opzoeken. Die andere politiemannen die bij mij zijn geweest, die mag ik niet. Volgens mij geloven ze me gewoon niet.”
“Hebben ze de voetsporen en dergelijke gecontroleerd, onder uw raam?”
“Jawel, in het tulpenbed. Maar ze hebben niets gevonden.”
“Maar uw slaapkamerraam kijkt toch uit op de binnenplaats, waar ook de ingang is. Het is toch niet meer dan normaal dat daar steeds mensen langs lopen.”
Bergliot Behrens keek de rechercheur teleurgesteld aan. “U gelooft mij ook al niet”, mompelde ze en kneep haar gerimpelde mond beledigd dicht.
“Die man waarvan u zegt dat hij bij haar is ingetrokken, hebt u hem gezien?”
“Ik heb hem gezien ja, vaak. In elk geval twee keer.”
“Vertel eens”. Cato Isaksen stond op en liep om het bureau heen. Hij legde kameraadschappelijk zijn hand op haar schouder.
“Waarom bent u van mening veranderd over Cheryl Therkelsen? De laatste keer dat we samen gepraat hebben, was u er absoluut zeker van dat ze niets met de moord te maken had.”
“Nee”, klaagde de oude vrouw en pakte haar bruine, versleten tasje stevig vast. “Nee”, herhaalde ze, bijna tegen zichzelf. “Ik weet het. Het is alleen maar dat…” Ze deed haar tasje open en diepte een verfrommelde zakdoek op. “Het is alleen maar dat ik zo verschrikkelijk bang ben”, snufte ze.