Aina Wiken keek met koele, scherpe ogen naar Sigrid. De zekerheid dat er iets verschrikkelijk fout was sneed door haar trekken en gaf haar gelaat een vreemde, gesloten uitdrukking.
“Ik begrijp er niets van”, huilde Sigrid. “Hij kan hier toch niet zomaar naar toe komen en haar meenemen. Wat heeft ze dan gedaan? Weet jij wat ze gedaan heeft?”
Aina Wiken schudde snel het hoofd en liep vlug de kleine slaapkamer binnen. Daar schopte ze tegen de blauwe Adidas-tas en doorwoelde hem met haar hand tot ze het mes vond. Ze pakte het en stak het voorzichtig achter haar broeksband. Het lemmet voelde koud tegen het bovenste deel van haar dijbeen.
“Ik ga ze achterna”, hoorde ze Sigrid roepen. “Ik ben zo terug. Wil jij zo lang op Georg passen?”
In de donkere slaapkamer knikte Aina Wiken. “Ja”, zei ze met een zachte, kinderlijke stem.
Toen ze Sigrid hoorde wegrennen, boog ze zich over het kinderbedje en pakte het slapende kind op. Hij leunde zwaar tegen haar lichaam en jengelde zachtjes omdat de warmte van het dekbed hem had verlaten.
Ze droeg hem de kamer in en trok hem zijn dunne jasje aan. Ze begon voor hem te zingen, om hem rustig te houden terwijl ze zat te prutsen om de kleine, mollige armpjes in de mouwen te krijgen. Het jongetje boog zich een beetje achterover en keek verwonderd naar de onbekende vrouw. Op zijn ene wang waren strepen van het kussen te zien. Omdat hij zijn moeder niet zag, begon hij te huilen.
Aina Wiken nam hem op de arm en liep vlug naar de deur. Buiten hield het kind op met huilen. De koude nachtlucht die in zijn gezicht werd geworpen, verdoofde hem.
Ze pakte het kind beter vast en deed een paar passen over het pad, voor ze rechts afsloeg en rustig het donkere bos in liep. Een tak brak onder haar gewicht. De grond was vochtig en glad. Ritselend kwam er een beest de bosjes uitlopen. Ze begon zachtjes te praten en stelde het kind gerust dat onrustig op haar arm draaide. “Mijn pop”, zei ze met zachte stem tegen hem. “Kleine pop van mij.”
Onder het lopen was ze zich de hele tijd bewust van het mes dat tegen het bovenste deel van haar dijbeen drukte. Niemand zou haar te pakken krijgen. “Nee”, zei ze schamper tegen zichzelf, “dwaze mensen. Zelfgenoegzame, walgelijke mannen.”
Voor haar opende zich het dichte bos. Opende zich in kleine, donkere en een paar lichtere spleten, maar de overweldigende duisternis hing in de takken. De trillingen van het bos sloegen haar tegemoet, tegen haar voorhoofd aan. Achter haar voorhoofd sliepen haar gedachten. De grote. Slaap behoedde het leven en bewaarde energie.
Een zwarte, vallende vleugel suisde langs haar wang. Ze drukte het kind tegen zich aan. Een vleermuis. Ze glimlachte. Alleen een vervloekte vleermuis.