Op vrijdag 26 april was Cato Isaksen al voor zeven uur ’s ochtends op zijn werk. Hij had behoefte aan een handvol tijd voor zichzelf voor de eerste bespreking zou beginnen. Robert Hansen was voor verhoor opgeroepen. Thorsen en Billington zouden hem voor hun rekening nemen. Zelf zat hij over een stapel papieren gebogen en dacht aan Bente. Hij voelde zich omgeven door een ondoordringbare, verdovende rust. Hij kon zich niet herinneren wanneer hij zich voor het laatst zo had gevoeld. Het was de dag erna. Er was een nieuwe tijdrekening begonnen. Voor en na de dag van gisteren. Bente kon hem redden. Daar was ze al mee begonnen. Misschien moest hij alles aan Sigrid vertellen. Dan hoefde ze zich niet meer van alles in het hoofd te halen. Anderzijds wist hij natuurlijk niet of Bente hem terugwilde. Dat had ze hem daar in het bos niet precies gezegd. Wat had ze eigenlijk gezegd?
Wat er in het bos was gebeurd, had vooral veel weg van een schreeuw. Bedoeld om het verdriet te dempen.
Plotseling waren daar de associaties. Een beeld uit het verleden dat zorgvuldig wortel schoot. Het was een flikkerend beeld uit zijn kinderjaren. Hij was een jaar of drie geweest. Het was een pathetisch beeld. Maar het drong zich aan hem op. Flikkerde door de beenderen in zijn hoofd heen.
Het was herfst, hij herinnerde zich de scherpe, glasheldere lucht, de sjaal die tegen zijn mond aanwoei. De lucht was zo blauw dat het lelijk was. Hij wilde niet in de crèche achterblijven. Achter het hoge hek. Zijn moeder was de enige die hem van de enorme eenzaamheid achter het houten hek kon redden. De andere kinderen waren kale bergtoppen, vreemde stenen, verklede heksen. Maar zijn moeder kwam hem niet redden, hoe hij ook huilde. Ze hoorde hem niet achter zijn sjaal die naar droge wol smaakte, en die in zijn mond kriebelde. Met gestrekte rug liet ze hem alleen. Hij kon haar gezicht niet zien. Hij keek naar de blauwe rug van haar mantel, die hem niet kwam redden, een mantel even lelijk als de lucht. Zijn hele wezen was één grote schreeuw. De sjaal woei nu eens van zijn mond weg en dan weer ervoor langs. De sjaal probeerde zijn schreeuw te doven. Van zijn mond weg. Voor zijn mond langs.
Later die dag was de herfstmist gekomen en had zich als katoen om de kale takken van de boom van de crèche gevleid. De hele dag had hij het overweldigende gevoel dat hij zich aan het einde van de wereld bevond. Het gevoel van verlatenheid was hij daarna nooit meer helemaal kwijt geraakt. Het had hem misschien altijd de angst gegeven dat niemand van hem hield.
Hij had zijn moeder nooit van het voorval verteld. De herinnering aan die dag was met regelmatige tussenpozen opgedoken. De dag bleef, was latent aanwezig, en kon als bij toverkracht op hem neervallen. Hij gebruikte veel energie om die dag meester te blijven.
Nu was zijn moeder oud en hij volwassen. Als hij haar één van zijn zeldzame bezoekjes in het verpleegtehuis bracht, kon hij niet begrijpen dat hij ooit zo waanzinnig veel van haar had gehouden. Nu was ze een vreemde, oude vrouw. Het joeg hem angst aan dat ze elke keer meer weerzin bij hem opriep. Meestal zat ze voorovergebogen in een eenzame stoel achter de vleugel in de conversatieruimte beneden. Een enkele keer ook tussen de ivoorwitte wanden van de kleine kamer die de hare was. Ze zat daar maar hulpeloos te wachten tussen de spaarzame meubels die ze had mogen meenemen. Familiefoto’s prijkten aan de muur. Vaak gebruikte hij de tijd om de foto’s de bestuderen. De foto’s van hem zelf als kind, de trouwfoto van zijn ouders, van zijn grootouders en van zijn overgrootouders. In ronde, zwarte lijsten, of in verkleurde bruine. De geur van zijn oude moeder hing altijd in de kamer. De gordijnen spraken van verrotting.
Cato Isaksen zuchtte diep. Zijn gedachten leidden hem af. Hij staarde naar de bovenste papieren, bladerde er even in. Had Cheryl Therkelsen iets met de moord op haar man te maken? Wat was er met Kim Khan dat hij niet vertrouwde? Waarom vertelde hij hem niet de waarheid? Welke band had hij met Robert Hansen? Hij moest nog een keer met de jongen praten. Zou hij Bente bellen?
Zijn hart zat als een rotte vrucht in zijn borst. Hij voelde zich sterk en zwak tegelijk. Fit en futloos. De vreugde om Bente was iets wat hij was vergeten. Het was allemaal zo lang geleden. Het gevoel haar zo na te zijn en tegelijk te weten dat ze onbereikbaar was, maakte hem onrustig. Hij belde niet. Toen ze terugliepen naar de parkeerplaats was Bente ongelukkig. Toen zijn orgasme in haar mond stroomde, had ze het verachtelijk uitgespuugd. Hij keek naar zijn zaad dat afdrupte van een paar dunne, lichtgroene bladeren, die zachtjes in het lentebriesje heen en weer wiegden. Taaie, zware, klonterige druppels die het gewicht van de eenzaamheid in zich droegen. Daarna haar onhandige lach voor ze begon te huilen. Ze zei dat ze in de war was en bang. Dat hij haar bang maakte. Ze was woedend toen ze dat zei.
Of was ze niet woedend geweest? Had hij dat alleen zo gevoeld?
Ze zei dat ze hem niet begreep, niet wist wat hij wilde. Alleen maar bang was opnieuw gekwetst te worden. In haar mondhoek lag een druppel zaad te kloppen. Hij keek naar haar warme lippen en hoorde haar ademhaling.