Sigrid gaf het kind een schone luier en legde hem op zijn rug in de box. De jongen glimlachte en greep meteen naar een rubberen speeltje dat hij in zijn mond stopte. Sigrid gooide de vieze luier in de afvalzak onder de gootsteen. Daarna waste ze zorgvuldig haar handen onder de kraan en deed de koelkast open. Het was zaterdagmiddag. Cato had gebeld en gezegd dat hij over een uur of twee thuis zou komen. Ze pakte de kip, de diepvriesgarnalen, een blik ananas, een net met uien, een zak pinda’s en de sojasaus. Daarna deed ze de keukenkast open en pakte een pak Basmatirijst en een pot met Uncle Bens zoetzure saus.
Toen Cato anderhalf uur later thuiskwam, kwam de geur hem al in het trappenhuis tegemoet. Het water liep hem in de mond toen hij de deur opendeed.
“Het ruikt heerlijk”, glimlachte hij, terwijl hij zijn schoenen uitschopte.
“Ik heb iets lekkers gemaakt. Georg heeft zich de hele dag geweldig gedragen. Het lijkt alsof hij iets gemakkelijker wordt”, zei Sigrid terwijl ze Cato aankeek. “Heb je een zware dag gehad?”
Hij knikte en wierp in de spiegel een blik op zijn vermoeide gezicht.
“We trekken een fles wijn open”, zei Sigrid, terwijl ze langs hem naar de kamer liep, waar ze de kast openmaakte om een fles wijn te pakken.
Hij bleef naar haar staan kijken. Je kon haar ruggengraat door haar dunne grijsblauwe blouse heen zien. De huid in haar nek was melkwit. Hij wist niet goed hoe het kwam dat hij tegenover haar altijd een slecht geweten had. Alsof hij haar iets had aangedaan wat ze niet had verdiend. Haar met een saaie politieman van bijna middelbare leeftijd had opgescheept die al een ander gezin met zich meetorste. Een man die niet eens zeker wist wat hij voor haar voelde. De bevalling had haar bijna het leven gekost en het kind had sinds de geboorte onregelmatig geslapen. Het dragen van het kind had haar rugklachten bezorgd, zo erg dat ze een paar keer in de week moest zwemmen. En hij kon maar heel af en toe inspringen. Zijn werk op de afdeling Moordzaken van het politiebureau van Oslo was geen kantoorbaan van negen tot vier.
Sigrid zat hem onder het eten op te nemen. De huid op haar gezicht vertoonde kleine sproeten. Net als haar handen. “Ik dacht dat we misschien een weekend naar het zomerhuisje konden gaan, we zijn er sinds de herfst niet meer geweest.”
Cato slaakte een diepe zucht. “Het zal niet lukken om ertussenuit te gaan voor deze zaak is opgelost”, zei hij. Hij hield niet van het oude zomerhuisje dat midden in een donker sparrenbos lag. In de twee kleine slaapkamers stonk het volgens hem naar schimmel.
Ze zuchtte onhoorbaar, moest zich beheersen om niet met een boze opmerking te komen. “Hoe gaat het daarmee?” vroeg ze, zijn glas nog eens bij schenkend.
“Ik weet het niet goed.” Cato Isaksen nam nog wat kip. “Er zijn een paar nieuwe ontwikkelingen.”
“O.” Sigrid stond op en deed de deur naar de kamer dicht. Georg was op zijn rug in de box in slaap gevallen. Hij leek wel een pop zoals hij daar lag, met zijn armen aan weerszijden van zijn hoofd slap naar achteren.
“Maar dat is toch goed, dat er nieuwe ontwikkelingen zijn, bedoel ik. Zijn jullie dan iets verder gekomen?”
Hij haalde moe de schouders op. “Ik weet het niet. Er zijn twee papiertjes gevonden, onder twee verschillende lijken op twee verschillende plaatsen in Oslo. In hetzelfde handschrift en zonder ook maar één vingerafdruk.”
“Dat klinkt vreemd”, zei Sigrid, terwijl ze de tafel begon af te ruimen. “Wat stond er dan op die papiertjes?”
“Op één stond ‘Slaap maar, kleine groene stengel’, en op het andere ‘Nog is het winter’.”
“Nog slapen berk en heide, rozen, hyacinten” vervolgde Sigrid en ze deed het deurtje van de keukenkast open om de restjes kip in de afvalzak te gooien.
Cato stond zo snel op dat hij met zijn heup tegen de tafelrand stootte. “Ken jij het? Is het een gedicht of een liedje of zo?”
“Een liedje.” Sigrid draaide zich verbaasd om. “Een heel gewoon kinderliedje. Ik heb het wel eens voor Georg gezongen, heb je het nooit gehoord?”
Cato Isaksen liep rusteloos de kamer in. “Ik zet koffie”, riep Sigrid hem achterna. “Wil je Georg wakker maken, anders houdt hij ons straks de hele nacht weer uit de slaap.”
Hij boog zich over de box en tilde het zware, slapende kind op, dat klam aanvoelde van de warmte. Het hoofdje van het kind viel tegen zijn schouder aan. Afwezig liep hij naar het raam. In de diepte zag hij een groepje meisjes van een jaar of tien, twaalf elastiek springen. Nog slapen berk en heide, rozen, hyacinten. Een kinderliedje. Cato Isaksen had het liedje nog nooit gehoord, hij herkende ook de melodie niet. Maar dat deed er niet toe. De papiertjes onder de lijken waren een teken. En het was zijn taak om dat teken te duiden.
Georg was de hele avond vrolijk en tevreden. Toen hij tenslotte voor de nacht in slaap was gevallen, keken ze samen naar een televisieprogramma. Daarna gingen ze naar bed en vreeën ze.