Ze belden aan bij Per Allan Karlsen, de buurman die over het gezin Khan een klacht had ingediend. De man die bedreigingen had geuit. Na een poosje werd de deur opengedaan door een zongebruinde man van rond de vijfenveertig. Per Allan Karlsen leefde van een uitkering. Ondanks zijn leeftijd was zijn gezicht al gegroefd. Zijn geelwitte haar zat in de war. Het leek alsof hij net had geslapen.
“Wij zijn van de politie”, zei Cato Isaksen. “We zouden graag even willen praten over wat er een paar maanden geleden in de flat boven u is gebeurd.”
De man staarde hen ernstig aan. “Ik ben al verhoord”, antwoordde hij gemelijk, terwijl hij probeerde met zijn vrije hand zijn haardos te fatsoeneren. “Ze hebben ook mijn vingerafdrukken genomen. Ik ben nooit in de flat van die Pakistaan geweest.”
“Dat weet ik”, zei de inspecteur, “maar er zijn een paar kleine, nieuwe feiten opgedoken. We willen alleen even met u praten. Ik heb het onderzoek overgenomen en wil niet alleen van de bestaande dossiers uitgaan.”
“Eén momentje dan alstublieft”, zei de man. Op zijn gezicht lag een gelaten en geërgerde uitdrukking. Hij duwde de deur weer halfdicht.
“Dat is kennelijk een gebruik in dit flatgebouw, dat ze de deur weer voor iemands neus dichtdoen.”
Randi glimlachte vluchtig.
Even later deed hij de deur weer open en vroeg hun binnen te komen. Hij leek nu iets vriendelijker.
“Ik ben net terug van een korte maar heftige vakantie op Gran Canaria, begrijpen jullie. Ik was even gaan liggen.”
“Waar op Gran Canaria bent u geweest?” vroeg Randi belangstellend.
“Playa”, zei de man trots. “Geweldige plek.”
De kamer was kleiner dan die erboven en rommeliger. Een ongeopende koffer stond midden op de vloer. De man woonde duidelijk alleen, wat hij dan ook bevestigde. Bovendien stonk de flat naar oude rook. De ramen waren bedekt met een grijzig vlies, waren waarschijnlijk al lange tijd niet meer gewassen.
“Ze maken daar altijd zo verdomd veel lawaai”, begon Per Allan Karlsen verklarend al voor ze waren gaan zitten. Hij hoestte terwijl hij naar de flat boven zich knikte. Cato Isaksen vroeg of het nu beter was geworden. De man stak een sigaret op en knikte bevestigend. “Ja, het is iets beter geworden”, zei hij. “U moet begrijpen, die kinderen zijn dus de halve nacht op, ze racen de flat door en scheuren door de gangen op en neer. Rennen gillend en schreeuwend door de kamer. Overdag fietsen ze onder luid gejoel hier vlak onder mijn raam. Ik heb een balkon, maar dat kan ik dus nooit gebruiken. En ik ben niet de enige die zich ergert, vraag het Johansen aan de overkant van de gang maar eens, of de mensen die in de flat naast hen wonen. En door de ventilatiekanalen stinkt het hier vierentwintig uur per dag naar vreemde kruiden.”
Cato Isaksen schreef op wat de man zei, maar dacht bij zichzelf dat de geur van kruiden onmogelijk sterker kon zijn dat de sterke lucht van sigaretten waar de mensen die naast Karlsen woonden last van moesten hebben.
“Ik geloof dat ze me een poosje onder verdenking hadden. Je kan in je eigen land verdomme niet eens meer zeggen wat je denkt. Als je het mij vraagt, heeft die Carl I. Hagen groot gelijk. Hij is godbetert de enige die durft te zeggen waar het op staat.”
Randi boog het hoofd. Het was duidelijk dat ze van de man walgde.
“Dus er zijn nieuwe gegevens opgedoken?” vroeg Karlsen en ging door zonder op antwoord te wachten. “Die andere rechercheur probeerde me te laten bekennen dat ik het was geweest. Dat ik me door die zwarten tot moord had verlaagd. Nooit van mijn leven. Woon ik hier doodrustig in een doodgewoon Noors flatgebouw, en dan komen er zulken als zij. Ze zouden moeten blijven waar ze vandaan komen. En ze gooien hun rotzooi gewoon van het balkon.” De man wees met zijn sigaret naar het raam. “Ze passen zich godverdomme op geen enkele manier aan ons systeem aan. Ik weet trouwens niet of die vuilnis van hen kwam. Er zijn hier wel meer allochtonen, moet u weten”, zei hij er ter verklaring achteraan. “Jullie moeten niet denken dat ik de enige ben die zo reageert. Vraag het maar aan het gezin aan de andere kant van de gang, of aan wie dan ook maar”, herhaalde Per Allan Karlsen verontwaardigd.
Zijn zongebruinde gezicht werd nog een tint donkerder. “Het ergste van alles is nog dat je als een verdachte wordt behandeld. Ik moet overigens bekennen dat het me niet echt aan het hart ging toen die klootzak werd vermoord. Nee, het ging me niet aan het hart en ik heb geen zin om net te doen alsof dat wel zo is. Het is ook rustiger geworden. Maar ik heb hem godverdomme niet vermoord. Ik ben toch niet van lotje getikt. Ze zullen het zelf wel hebben gedaan, een van hun vrienden of die broer. Ze vlogen elkaar constant in de haren.”
“U zegt dat het rustiger is geworden, maar het was toch niet de heer des huizes die zo’n lawaai maakte?”
“Nee, ik zei toch dat het de kinderen waren. Maar misschien hadden ze vaker bezoek, toen de man nog leefde, van mensen met nog veel meer kinderen. Ze krijgen ze immers bij het dozijn, dat soort. Het zal wel minder zijn geworden. Het bezoek, bedoel ik.”
“Ze vlogen elkaar constant in de haren, zegt u. Wie bedoelt u dan?”
“Allemaal”, zei Karlsen terwijl hij zijn sigaret uitdrukte. “Je kunt door het plafond heen niet zo gemakkelijk stemmen onderscheiden, maar ik weet wel dat hij vaak ruzie had met zijn broer. Want dat heb ik gehoord.”
Cato realiseerde zich plotseling dat de vrouwen van beide slachtoffers uit het buitenland kwamen. Zou dat iets met de zaak te maken hebben? Zou het met drugs te maken hebben? Thorsen had hem bezworen dat hij die kant van de zaak grondig had uitgediept en tot de conclusie was gekomen dat drugshandel bij deze moord een doodlopend spoor was. “Niet alle allochtonen zijn drugsdealers”, had hij gezegd. Ook het strafblad van Bashir Khan was blanco, behalve dan dat gedoe met zijn uitkering enkele jaren geleden. Hetzelfde gold voor zijn broer Hussain. Bij de Algerijn Ahmed hadden ze daarentegen wel een paar vlekjes gevonden, maar dat waren, zoals Bjørn Thorsen het had geformuleerd, peanuts. Toch besloot Cato Isaksen om zich nog een keer met deze Ahmed bezig te houden. “Ik geloof niet dat we veel verder komen”, zei hij kalm. “U was op twee januari thuis, nietwaar?”
“Ik heb het al honderd keer gezegd, ja, ik was hier. Alleen”, voegde Per Allan Karlsen er uitdagend aan toe en hij stak een nieuwe sigaret op. Randi keek alsof ze op het punt stond in de grijze rook te stikken.
“Dan heb ik nog één laatste vraag”, zei Cato Isaksen terwijl hij opstond. “Kent u een kinderliedje dat Slaap maar, kleine groene stengel heet?”
“Hè?” De man schudde niet begrijpend het hoofd. “Ik weet niet waar u het over hebt”, zei hij.
“Dat was het, dank u wel”, zei Cato Isaksen, “U heeft toch een uitkering, is het niet?”
De man knikte. “Mijn rug”, antwoordde hij snel, “die wil al jaren niet meer.”
“Maar u kunt zich wel een reisje naar de zon veroorloven?”
“Als ik een poosje gespaard heb wel”, zei de man wrang. “Waarom zou ik niet ook eens van de leuke dingen mogen profiteren. Ik heb me er jarenlang krom voor gewerkt.”
“Wat deed u voor werk?” vroeg Randi.
“Ik zat in de wegenbouw”, zei de man terwijl hij zijn hand onder in zijn rug zette. “In de asfaltering”, zei hij.
Cato Isaksen beëindigde het gesprek en stond op. “Goed”, zei hij, “het zou kunnen dat we nog eens bij u terugkomen. Ik hoop dat u daar geen bezwaar tegen hebt?”
“Nee, hoor”, zei de man vlug. Hij was duidelijk opgelucht dat het gesprek erop zat. Hij deed de deur snel achter hun rug dicht.
Randi schudde gelaten het hoofd. “Wat een vent”, zei ze glimlachend. “De rook zit tot in mijn haar”, zei ze terwijl ze demonstratief haar bruine krullen schudde. “Ik ga meteen naar huis om het te wassen.”
Het kleine meisje met haar poppenkoffer en het roze jack was verdwenen. Cato Isaksen stopte even bij de rijen postbussen. Toen ze aankwamen, was hem iets opgevallen. Maar wat? Iets met een kleur die niet klopte? Terwijl hij de waarneming dat er iets niet klopte niet terug kon halen, kreeg hij een vaag, onbestemd gevoel. Het akelige gevoel dat hem iets ontglipte. Iets in dit trappenhuis. Iets in de geur van steen en beton. Iets in deze koele atmosfeer tussen binnen en buiten. Randi bleef besluiteloos vlak achter hem staan.
Cato Isaksen draaide zich om en wierp opnieuw een blik op de rijen postbussen. De groene bussen met hun smalle monden leken hem aan te grijnzen. Zijn hersenen hadden daarstraks, toen ze aankwamen, een signaal opgevangen. Maar het was niet echt blijven zitten. Nu liet hij zijn blik van postbus naar postbus gaan, van naam tot naam. Zijn ogen zochten langs de groene, afgebladderde oppervlakten. Het woord duivel trok zijn aandacht. Opnieuw gleden zijn ogen over de naambordjes. Hij zag de naam khan in zwarte viltstiftletters en het halve visitekaartje van Per Allan Karlsen. Verder las hij: johansen, myre, bakkevik, reidun sletten en malik. Uit de kleine postbusmonden stak hier en daar plagend een reclamefolder. Op de onderste postbus rechts stond de naam Robert Hansen. De naam was met potlood op een lichtblauw papiertje geschreven. Maar het was niet de naam waarop hij reageerde, het was wat er onder die naam was vastgeplakt. De voorkant van een reclamefolder. Een rode reclamefolder. Met letters die hem lichtend tegemoet schenen. trim je fit deze zomer, zeiden de dikke, zwarte letters.