Ze bindt haar moeder aan het bed vast. Het kan niet anders. Ze legt haar op de rug en sjort een dik touw rond haar enkels. Ze bindt het touw vast aan de spijlen van het bed en maakt bij elke voet een stevige, dikke knoop. De lichtgroene muren kijken koel op hen beiden neer. “Ik kom morgen terug”, zei de dochter.
Haar moeder vond het niet leuk om vastgebonden te worden. “Ik vind dit geloof ik niet zo leuk.”
“Het gaat er niet om of je het leuk vindt”, zei de dochter. “Ik kom zondag terug.”
“Ja, maar is het vandaag dan maandag?”
“Het is zaterdag, zaterdagmorgen. Het zal niet lang duren. Je hebt ontbeten, en nu krijg je slaaptabletten, dan kun je tot zondag slapen.”
“Ik ga tv-kijken. Dat doe ik altijd op zaterdag.”
“Dan moet je er maar in je hoofd naar kijken.” Een harde, verbeten trek lag rond de mond van de dochter. Het was een beproeving om zo’n moeder te hebben.
“Tante Edith ligt in het ziekenhuis”, ging ze verder. “Zij zorgt eigenlijk voor je, weet je wel.”
“Ja, Edith is lief.”
“Ik ga met een paar vriendinnen naar een zomerhuisje.”
“Vriendinnen. Met Henki en Villa?”
De dochter ging even rechtop staan. “Ik zei twee vriendinnen. We gaan de dieren ontdekken die we in ons hebben. Ik ben overigens een poema, dat wist je misschien niet?”
“Kun je de planten op het graf water geven voordat je weggaat?”
“Er staan nu geen bloemen op het graf.”
“Je moet Edith niet vertellen van het mes. Ik heb er toch voor in de gevangenis gezeten.”
“Je zat in Gaustad, dat is geen gevangenis.”
“Ze spoelden onze hersenen met waterkanonnen. Daar kun je smartengeld voor krijgen.”
“Ze hebben je schedel niet gelicht. Daar heb je alleen maar iets over gelezen.”
“Ik heb het op tv gezien. Ik herinner me dat er vreemde kamers waren, met een andere geur. Het eten was wit. De bloemen in de vaas leken op leeuwenbekjes. Onze naam stond op de kopjes, mijn kopje was blauw. Maar ik waste mijn slapen altijd.”
“Je vond het fijn. Om elektroshocks te krijgen. Daar werd je een ander mens van. Dat zei je zelf. Je maakte zelf je slapen droog om er klaar voor te zijn.” De dochter keerde zich van haar af. “Je zei toch dat je achteraf het gevoel had dat je in een slagroomtaart zat? Wit en zoet en lekker.”
Haar moeder zuchtte.
“Het was niet mijn schuld, moeder, dat het zo is gegaan.”
De stem van de dochter was veranderd. Klein en iel en zacht, als een kinderstem.
“Je had me op kunnen halen.”
“Ik was zes jaar, moeder. Ik was nog klein.”
“Herinner jij je het liedje dat we zongen.”
“Slaap maar, kleine groene stengel. Dat zongen we als ik moest gaan slapen. Weet je nog hoe bang ik was om te gaan slapen.”
Haar moeder glimlachte. “Je was overal bang voor.
Ik herinner me dat toen ik in die gevangenis zat, alle kamers naar kool stonken. Ik herinner me dat in een van de kamers een klein stoeltje stond. Dat was van jou. Niemand ging erop zitten. Het was leeg, voor het geval jij zou komen.”
“Ik kon niet komen.”
“Toen ik wegging, heb ik het kleine stoeltje gedag gezegd. Daarna heb ik het kleine stoeltje niet meer gezien.”
Ze had haar moeders polsen aan de spijlen van het bed vastgebonden. Nu gaf ze haar slaaptabletten en water. Tilde het oude, smalle hoofd met de verfomfaaide plukken haar op. Toen ze dronk klotste het in haar borst. Het water stroomde door haar slokdarm.
“Je moet een paar wollen sokken voor me pakken.”
Ze stofzuigde de laatste bruine beestjes uit de hoeken van de keukenkast. Toen pakte ze haar spullen in. Ze moest naar huis, naar haar eigen flat om meer dikke kleren en haar rubberlaarzen te halen.
Ze deed de deur naar de slaapkamer open. “Weet jij waar dat kleine, witte hondje van mij is?”
Maar haar moeder sliep al, lag met open mond en haar gezicht opzij gedraaid. Ze legde een deken over haar moeder heen en deed de deur zachtjes dicht. Ze moest haar immers wel vastbinden. Ze had een keer de afvalemmer onder het aanrecht in brand gestoken. Als ze haar medicijnen innam, deed ze dergelijke dingen niet. Maar er waren geen medicijnen meer. Als ze thuis kwam uit het ziekenhuis, moest tante Edith nieuwe medicijnen voor haar moeder halen.