Toen Georg donderdag om vijf uur ’s ochtends begon te Huilen, had Cato het gevoel dat hij in het geheel niet had geslapen. Zijn hoofd deed pijn zodra hij het van zijn kussen optilde. Hij had met Bente bij Semsvann afgesproken. “Dan kunnen we onder het praten ons rondje lopen”, had ze gezegd. Ons rondje? Hij had ‘ja’ gezegd, maar voelde op het moment dat hij de hoorn op de haak legde, dat hij ‘nee’ had moeten zeggen.
Gisteren, na het joggen langs Akerselva, nadat Bente hem had gebeld, had Cato Isaksen zich niet op de moordzaken kunnen concentreren. De stapel papieren riep een hopeloze moeheid in hem op. Die heviger werd toen hij in de papieren begon te bladeren. Nu, in deze slaapkamer, voelde hij dezelfde moeheid. Zijn gedachten maalden in zijn hersenpan rond. Het kindergehuil voelde als een fysieke pijn. Het was vijf over vijf. Sigrid draaide zich om en zuchtte geïrriteerd. Haar haar rook naar chloor, een geur die elke keer dat ze zich bewoog, vrijkwam.
Hij stond op en nam het kind uit bed. De warmte in de badkamer was drukkend en vochtig, het licht was scherp. Georg kraaide tevreden terwijl hij probeerde zijn grote teen in zijn mond te stoppen. Zijn luier was kletsnat. De urine van het kind rook naar rubber. Hij droeg het kind naar de keuken. Terwijl hij wachtte tot de melk voor de pap kookte, keek Cato of de krant er al was. Nog niet. Hij zette koffie terwijl hij Georg eten gaf. De kleine, vochtige mond hapte gulzig de lepels pap leeg. “Dus jij had honger, jochie. Dat was er aan de hand.”
De stilte in de warme keuken, de uitstraling van het kind brachten hem even tot rust. Alles aan het kind was gelukkig. Zijn handen, zijn voeten, zijn ogen. Zijn kwijlende mond. De jongen protesteerde niet toen hij na het eten in de box werd gelegd.
Cato schonk koffie in zijn gele kop. Liep de kamer in en pakte Het boek der vragen. Het woog zwaar in zijn hand. Hij moest toch iets lezen.
De keuken leek op dit moment van de dag groter dan anders. Alsof hij zich heimelijk van zijn echte kant wilde laten zien. In het boek stond: Vraag je aan je schaduw wat daar ’s nachts mee is gebeurd, en vraag je de nacht naar de wederwaardigheden van je schaduw?
Georg kraaide en liet af en toe een luide schaterlach horen. Hij bleef naar zijn kind zitten kijken. Voelde dat het hem goed deed hier zo naar hem te zitten kijken. Toen las hij verder: Wij zijn met zulke tere banden aan personen en dingen verbonden, dat ze vaak breken zonder dat we het weten. Een ademhaling, een blik, een teken, soms de vertrouwelijke mededeling van een schaduw. Zo ontstaan onze banden. Als onze banden eeuwig zijn, is dat omdat ze goddelijk zijn.
Cato Isaksen gaapte en legde moe zijn hoofd op het boek. Over enkele uren had hij met Bente afgesproken. Hij had nooit bij haar moeten weggaan. Zijn spijt was niet alleen belachelijk. Positief gezien gaf zijn spijt hoop. Bracht deze een ritme voort waaruit weer een droom werd voortgebracht. Haar mond en haar armen. Hij voelde hoe zijn lichaam in het hare begon te leven. Op de geluiden van het kind viel hij met zijn wang op het boek in slaap. Het papier werd warm. De bladzijden werden vochtig van de warmte.