Bente was niet naar Sandefjord gegaan. Ze had de hele tijd, misschien onbewust, geweten dat ze dat niet zou doen, niet zou kunnen. Op de een of andere manier stond het vast dat ze niet weg zou gaan. Nu zat ze buiten in de kleine tuin, ineengedoken in de nachtelijke kou, en staarde naar het gele vierkant waar Cato in een rood boek zat te lezen. Ze kon hem helemaal zien. Het licht van het raam viel als een geel tapijt op het grasveld. Vetles raam was donker. Gard was op zijn kamer. Ze zag hem achter het linkerraam, boven de kamer. Hij liep daar te ijsberen, alsof hij gevangen zat. Hadden ze ruziegemaakt? Waarom ging zijn vader niet naar hem toe? Waarom zat hij daar maar in gedachten verzonken in het rode boek te lezen?
De nachtelijke wind blies dwars door haar heen. Ze stond op. De dunne jas bood geen warmte, voelde zelfs koud aan. Ze trok hem dichter om zich heen. In het licht van het raam zag ze dat de bruine klei van het dode gazon aan de voorkant van de jas twee donkere kringen had achtergelaten, één aan elke kant van de knoopsluiting.
Een zwak geluid, haast niet meer dan een luchtverplaatsing, perste aan de binnenzijde tegen de ruit. Muziek, hij speelde haar muziek.
Het was begonnen toen ze over de Drammensvei naar Oslo reed, zonder doel voor ogen. Ze wist niet wat ze zou doen, of waar ze naartoe zou gaan. Dat dacht ze tenminste. De auto was als vanzelf door de straten van Oslo gereden. Plotseling was ze vlak bij het flatgebouw waar Cato en Sigrid woonden. Ze werd overvallen door diepe haatgevoelens. Ze woonden op de vierde verdieping. Ze was er één keer geweest, één keer maar. Dat was toen ze de jongens bracht, nadat die met de klas van Vetle naar de bioscoop waren geweest. Deze keer parkeerde ze de auto en bleef ze een poosje langs de koude stenen muren omhoog staren, voordat ze besloot om naar binnen te gaan. Met koude vingers deed ze de deur open. De warme maaltijd lag haar zwaar op de maag, net als het beeld van Cato en de jongens aan de keukentafel. Langzaam bracht ze haar vingers naar haar lippen. Zonder het te beseffen had ze zichzelf tot bloedens toe gebeten. Een warme smaak van ijzer vulde haar mond. Ze spuugde een grote klodder bloed op de eerste traptrede. Dat deed goed. Een brandende pijn begon in haar maag en wrong zich door haar slokdarm omhoog. Ze kon wel overgeven.
Ze keerde zich om naar de bruine deur met het matglazen raam. Die was achter haar dichtgevallen. Nu stond ze in Cato’s trappenhuis. In Sigrids trappenhuis. Ze dacht aan Sigrid en dat weerzinwekkende dikke kind van haar. Het was maar goed dat Cato hier niet was, dat hij thuis was, bij de jongens. Bente had vaak aan zijn nieuwe kind gedacht. Ze had ervan gedroomd dat ze de baby zou ontvoeren, er met de kinderwagen vandoor zou gaan en hem in de grijze rivier zou kieperen. Ze had gedroomd hoe het ronde hoofdje met de bolle wangen nog een paar keer boven water was gekomen, om vervolgens in een van de kleine stroomversnellingen te verdwijnen.
Langzaam liep ze de trappen op tot ze voor de groengeverfde deur stond. Ze drukte haar oor ertegenaan. Sigrid en Cato stond op het naambordje, geen achternaam. Sigrid en Cato, twee mensen die niet bij elkaar hoorden, levensdieven, ongeluksbrengers. “Verdomme”, kwam het er bijna kotsend uit.
Achter de deur hoorde ze stemmen. Zachte, murmelende stemmen. De vibraties in het geluid waren zo miniem dat ze haar adem moest inhouden om iets te kunnen horen.
Plotseling ging er een deur op de verdieping boven haar open. Bente trok haar jas om zich heen en liep snel de trappen af. Ze had geen idee wat haar bezielde. Waarom was ze hier? Buiten in de koele donkere voorjaarslucht probeerde ze haar hart tot bedaren te brengen. Het was volle maan. De ronde gele schijf weerkaatste in het autoraam. Ze pakte haar sleutel, maar hief haar gezicht op en telde tot ze bij het raam van Cato en Sigrid kwam. Het lichtte als een helder oog in de avond op.
Ze liep de straat uit. Sloeg de hoek om van het flatgebouw aan de overkant en daalde een kleine stenen trap af. Een puntige tak van een grote struik raakte haar schouder. Ze liep verder over de met grind bedekte binnenplaats en volgde het smalle voetpad. Ze liep de eerste deur binnen. Ze ging naar boven, tot ze op de trap tussen de derde en vierde etage stond. Ze was buiten adem. Op elke tussenverdieping bevond zich een raam. Ze boog voorover en keek door het smalle raam naar buiten. Hiervandaan kon ze bij de tegenovergelegen ramen naar binnen kijken. Ze telde vlug tot ze bij Sigrids raam kwam. Popmuziek denderde uit een van de flats achter haar, één trap hoger. Luide stemmen verraadden een feest. Het geluid verstoorde het beeld dat ze zag. Ze zag twee vrouwen over een tafel gebogen, er lag iets tussen hen in. Sigrid had een vriendin op bezoek. Of had ze een zuster? Bente had nooit gehoord dat Sigrid een zuster had. Maar van een afstand leken de twee vrouwen heel erg op elkaar. Hun hoofden vlakbij elkaar. De één met haar armen over elkaar, de ander druk gebarend. Een van de twee stond plotseling op en liep naar het raam. Het gezicht was zonder uitdrukking, alleen een lichte vlek tegen het glas.
Vermoeidheid daalde over haar neer. Wat een nederlaag, om hier te staan en Sigrid te bespioneren. Haar maag kromp samen en ze moest de trappen afrennen om niet in het trappenhuis over te geven. Terwijl ze rende moest ze voortdurend kokhalzen. Buiten haastte ze zich naar een paar struiken. Schoksgewijs kwam de hele warme maaltijd eruit. Een vieze smaak bleef in haar mond achter. Op hetzelfde moment kreeg ze het koud. Ze richtte zich op en trok haar jas beter om zich heen, liep snel terug naar de auto. Vlak voor ze er was kwam een man van middelbare leeftijd haar waggelend tegemoet. Hij had een smal gezicht en grote opvallende wallen onder zijn ogen. Ze schrok, maar was te opgewonden om bang te zijn.
“Je moet niet alleen nog zo laat buiten zijn”, zei hij.
“Waarom niet?” schreeuwde ze bijna terug.
“Je kunt nooit weten wie je tegenkomt”, lachte de man terwijl hij het portier van de auto voor haar openhield.
Ze ging snel in de auto zitten en trok het portier woedend achter zich dicht. Het gezicht van de maan trilde op de ruit. Ze reed weg met nog meer pijn dan toen ze kwam.