Toen hij maandagmiddag op weg was naar huis kreeg Cato Isaksen een stekende hoofdpijn, haast als een migraineaanval die aan een kant van je hoofd begint en daarvandaan als scherpe metaaldraden naar je voorhoofd priemt. Hij zette de autoradio uit, waar net de muziek van Bob Marley plaats had gemaakt voor de harde stem van een nieuwslezer. Hij kon niet verder rijden en moest zijn auto vlak voor het stoplicht bij een kraakpand op het trottoir parkeren. Hij zette de motor af en rustte met zijn voorhoofd op het stuur terwijl de misselijkheid met diepe golven vanuit zijn maag omhoog naar zijn keel opwelde. Hij was de verkeerde kant op gereden. Wat deed hij hier voor dit kraakpand? Cato Isaksen merkte hoe hij de angst die hem overviel in zijn borstkas voelde. Onze borst is onze gevangenis. Onze ribben zijn de ijzeren stangen die verhinderen dat we stikken.
Hij wankelde de auto uit. De scherpe voorjaarslucht vlijde zich over hem heen en maakte het ademhalen makkelijker. Een dame die over het smerige trottoir zijn richting uit kwam, hield zijn blik gevangen alsof ze dacht dat hij hulp nodig had. Cato Isaksen keerde zich afwijzend af en de dame liep rustig verder. Hij staarde naar de schreeuwende Münch op de aftandse bakstenen muur. Wat had Bergliot Behrens uit haar woonkamer verwijderd?
De stekende pijn verdween even snel als hij was opgekomen. Een plotselinge razernij kwam ervoor in de plaats. Hij zou die oude dame waarachtig niet met rust laten. De sleutel van de oplossing lag misschien bij haar.
De inspecteur stapte snel in zijn auto, scheurde het trottoir af en reed gehaast voorbij het Nationale Museum, langs het koninklijk paleis, de Bygdøyallé in. Aan het eind draaide hij rechtsaf en reed langs het Frognerpark, passeerde het kruispunt van Majorstua en kwam ten slotte bij de Trudvangvei waar hij zijn auto voor het eerst op een lege plek kon parkeren.
Hij stond tegen de deurpost geleund toen een verbaasde Bergliot Behrens langzaam de deur opendeed. Er sijpelde een geur van oude etensrestjes uit de flat.
“Ik heb één vraag.” Cato Isaksen wond er geen doekjes om. De pijn in zijn hoofd was verschrompeld en vervangen door iets anders, een pijnlijke vermoeidheid die hem prikkelbaar maakte. Hij gaf aan dat hij naar binnen wilde. De oude dame deed met tegenzin de deur verder open, terwijl ze zenuwachtig haar schort vol vlekken losknoopte.
Cato Isaksen liep de woonkamer in. Het gordijn was aan de kant geschoven. Hij ging voor de rommelige boekenkast staan. “U moet me vertellen waarom u het heeft weggehaald”, zei hij, terwijl hij de vrouw, die plotseling van kleur verschoot, strak aanstaarde. Haar lichaam schrompelde in en haar rug werd zo mogelijk nog krommer. Ze stond stokstijf stil met het verschoten schort in haar hand. Trok zenuwachtig de stof tussen haar kromme vingers heen en weer. Ze zuchtte diep, wierp het schort over een stoel en barstte bijna in huilen uit toen ze zich omdraaide en terug het halletje in slofte. Ze deed een deur open. Hij ontwaarde een bed. Even beeldde Cato Isaksen zich in dat Cheryl Therkelsen en haar kinderen uit de deur van de slaapkamer zouden komen.
Bergliot Behrens deed de deur stilletjes achter zich dicht en kwam terug met een kleine, ingelijste foto.
“Ik dacht dat u het niet zou merken. Ik kon ook niet weten dat het belangrijk was. Maar ik wilde nergens bij betrokken raken.”
Cato Isaksen pakte de kleine foto in het roze plastic lijstje aan. Bergliot Behrens stond erop samen met een blonde, jonge vrouw. Waarschijnlijk was de foto genomen op de bank op de binnenplaats. De seringen op de achtergrond vertelden dat het in de zomer was.
“Hij is afgelopen zomer genomen”, zei de oude dame en ze zonk op dezelfde stoel neer als die waarop ze tijdens de eerdere gesprekken had gezeten.
“Dat is Cheryl Therkelsen, nietwaar?” Cato Isaksen ging op de bank zitten.
“Dat is Cheryl Therkelsen”, zei Bergliot Behrens moe.
Cato Isaksen zag de warme glimlach van de vrouwen op de foto. De ogen van Cheryl glommen vol humor. De glimlach van Bergliot Behrens straalde tevredenheid en rust uit. De vrouwen leunden tegen elkaar aan, alsof ze symbiotisch bij elkaar hoorden.
“Jullie zijn goede vrienden?”
De vrouw knikte. “Ze was een lichtpunt in mijn bestaan. We zaten vaak op de binnenplaats samen koffie te drinken, terwijl haar kinderen in de zandbak speelden.”
“U zegt ‘was’?”
Bergliot Behrens kreeg tranen in haar ogen. “Ja, vanaf nu zal dat wel moeilijk worden.”
“Wat zal moeilijk worden?”
“Nu ja, als ze in de gevangenis komt. En wat moet er met haar kinderen gebeuren, denkt er ook iemand aan hen? Ik wil wel zeggen dat hij het verdiend heeft.” De uitdrukking op het gezicht van de oude vrouw veranderde. “Het was een duivel. Niet dat Cheryl dat met zoveel woorden heeft gezegd, maar hemel, er is niets mis met mijn oren. U had moeten horen hoe hij tekeerging, schreeuwde en schold. En dan het geluid van de klappen, als hij haar in elkaar sloeg. Ik heb vaak de politie willen bellen. Maar dat doe je niet zo gauw”, stelde ze vast, misschien vooral om zichzelf ervan te overtuigen. “Een keer kwam ze midden in de nacht met haar kinderen hiernaartoe. Toen had hij haar een pluk haar uit het hoofd gerukt, haar hoofdhuid bloedde ervan. Dat was denk ik een paar maanden geleden.”
Cato Isaksen bekeek de foto. Hij kon zich niet herinneren hem eerder te hebben gezien. “Waar stond hij?” vroeg hij. De vrouw wees naar de boekenkast. “Naast de stapel oude kranten”, zei ze.
“Maar waarom wilde u verbergen dat u Cheryl Therkelsen kent?”
De ogen van Bergliot Behrens kruisten de zijne. Ze stonden hulpeloos. “Ik kon die man niet uitstaan, hij was een tiran”, zei ze. “Maar dat Cheryl hem werkelijk zou vermoorden.” Ze schudde zachtjes het hoofd en staarde als in trance naar een punt boven zijn hoofd.
“U wilde verbergen dat u gelooft dat zij haar man heeft vermoord. Zo is het toch?”
De namiddagzon gleed het raam binnen en vormde een stoffige kegel die toevallig op de puntige schouders van de oude dame leek te gaan liggen. “Ja, zo was het eigenlijk”, mompelde ze bedrukt. “En in die zin voel ik me ook schuldig. Had ik maar iets gedaan voor het te laat was. U moet niet vergeten, meneer de inspecteur, dat Cheryl Amerikaanse is. Ze had hier geen familie waar ze steun kon zoeken. Ik weet dat ze een paar vriendinnen heeft, maar…”
“En toen u zei dat zíj, Cheryl Therkelsen wel te verstaan, net zo goed dood had kunnen zijn, toen bedoelde u eigenlijk dat al die ruzies net zo goed met haar dood hadden kunnen eindigen.”
“Het zou me niets verbaasd hebben als het zo was gelopen, nee. Hij was de sterkste, weet u.
Weet u trouwens hoe het voelt om te moeten slapen als je boven je steeds maar hulpeloos gehuil en geroep om hulp hoort? Op het laatst was het zo erg dat ik zelfs dacht dat ik gekerm, kabaal en gestamp op de vloer hoorde als ze geen ruzie hadden. Fantoomgeluiden, noemen ze dat niet zo?
Toen ze op een keer met vakantie waren, meende ik ook geluiden van boven te horen. Begrijpt u, het liet me nauwelijks met rust. Ik werd er ziek van.”
Cato Isaksen knikte begrijpend met het hoofd.
“Hoe vaak maakten ze ruzie?”
Bergliot Behrens haalde verdrietig de schouders op. “Een keer per maand misschien, soms vaker, soms minder vaak, maar altijd even luidruchtig.”
Hij leunde achterover op de bank. “Heeft u die bewuste dag ook iets gehoord?” vroeg hij, “op 13 of 14 april, afgelopen zaterdag of zondag?”
De vrouw keek naar de grond. “Ik heb even hard gebonk gehoord”, zei ze zachtjes, “ik geloof dat het zondag was, want het journaal was pas om acht uur afgelopen. Een paar keer hard gebonk, juist toen de omroepster aan het woord was. Maar het duurde maar even. Daarom dacht ik dat het iets anders moest zijn.
Maar de dag ervoor, dat moet dus zaterdag zijn geweest, was het veel erger. Toen zijn ze tot diep in de nacht doorgegaan. Ik geloof dat ik die nacht pas om een uur of drie in slaap viel.”
“Hebt u enig idee waar Cheryl Therkelsen kan zijn?” vroeg Cato Isaksen en voegde eraan toe: “en ik waarschuw u, deze keer zal het ernstige gevolgen krijgen als u iets voor de politie achterhoudt.”
De vrouw keek hem met vermoeide ogen aan. Haar gezicht was zo mogelijk nog gerimpelder dan gisteren. “Nee”, zei ze stilletjes, terwijl ze haar vingers in een knoop vlocht. “Ik weet niet waar Cheryl en de kinderen zijn gebleven.” Haar ogen bewogen niet. Ze waren blijven steken bij een afgesnoeide kamerplant die op de vensterbank stond.