De vrouw moest vaak aan de huid denken. Hoe het mes op een tong leek als het door het zachte, roze oppervlak heendrong. Het extatische, gewelddadige gevoel van macht wanneer haar hand het mes in de mannen stak. Hun lichamen die stierven. Hun gezichten die uitdoofden.
In de kast zat de pop, met haar harde, gladde gezicht achter de deur. Ze wilde er niet naar kijken. Haar ook niet aanraken. De pop wist te veel. Ze had een groot oog op haar voorhoofd, en een gesloten, tongloze mond. Ze herinnerde zich de nacht dat ze het oog had getekend. De huid van de pop was altijd koud.
Ze maakte de tas open en waste in de badkuip het bloed uit de regenjas. Ze moest hem als gewoonlijk afspoelen met de sproeier. Het bloed had een paar dagen liggen opdrogen.
Het rode water verdween door de afvoer. De afvoer was een mond die het bloed opdronk. De kleine angel van slecht geweten verdween met het bloedwater. Nu zou ze een paar rustige dagen krijgen, weken misschien. Maanden, hoopte ze. Ze werd niet zozeer geplaagd door de angst om gepakt te worden, dat was zo ver en onwezenlijk dat ze zich dat niet kon voorstellen, nee, het was de angst dat ze de vrouwen niet meer zou kunnen helpen. Dat gevoel kwelde haar. En er waren ook nog andere dingen waar ze bang voor was. Zoals appelbomen in de herfst; de takken zwaar van appelfamilies. Ze fantaseerde vaak over die appelkolonies. Moeder en vader en kinderen. Maar nu was het voorjaar. De pop zat in de kast te denken. Het knuffelhondje was weg.
Ze had in de krant over de moorden gelezen, en ze voelde een heel bijzonder gevoel van rust, een soort voldane matheid. Zoals wanneer je na een lange skitocht voor de open haard zit. De gezichtsuitdrukking van de pop veranderde na elke moord. Het oog groeide. Eventjes maar. De koude, gladde plastic huid kreeg een milder en meer ontspannen uiterlijk. Het oog werd weer klein. Ze hield ervan de veranderingen te zien, maar ze sloot de kast zorgvuldig af nadat ze de regenjas erin had gehangen. Het mes legde ze samen met de blauwe tas op de bodem van de kast.
Ze moest vaak aan de huid denken. Hoe die zich eerst haast spande, voordat de tong van het mes door het oppervlak sneed, voordat het metaal door het vlees gleed en weefsel en bloedvaten afsneed. Ze had een keer een uitvergrote foto van huid gezien. Daar leek het op een stuk stof, maar deed ook denken aan een stuk kaas met kuilen en gaten erin. Ze had eraan gedacht, toen ze bij Majorstua uit de tram stapte, toen ze vanaf het Majorstua-station schuin de straat overstak naar Chateau Neuf, voor ze het kleine straatje inliep dat de Trudvangvei kruiste. Op de binnenplaats waren haar het grindpad, de banken en de tulpen langs de muur opgevallen. Ze herinnerde zich hoe haar voeten als kleine, woedende dieren tegen de stenen sisten. Er zat een klein jongetje met bruin haar in de zandbak. Er hing een etenslucht in het trappenhuis. De tas hing zwaar aan haar ene hand. Eerst had hij haar niet binnen willen laten. Maar toen was ze gaan praten.