Die nacht droomde hij over een vogel die jammerend van een hoge klip neerstortte. “Ik heb het niet gedaan”, zei de vogel. “Ik niet. Het was die andere vogel.”
“Welke andere vogel?” riep hij. Maar de vogel antwoordde niet. Spreidde alleen zijn vleugels en zeilde door de lucht omlaag.
Bente en hij zaten samen in de kamer. Hij kon hun rijtjeshuis van bovenaf zien. Hij keek naar het dak.
Ze zaten koffie te drinken. Zoals ze altijd deden. Zoals ze altijd zouden doen.
Onder een van zijn vleugels had de vogel een lang, scherp mes. De patholoog-anatoom had geconcludeerd dat het een heel smal lemmet moest zijn geweest, waarmee in het lichaam was gestoken.
Alles leek zo lang geleden. Zo ontzettend lang geleden. Toen was er iemand die riep: “Bente aan de telefoon.” Hij stond op en liep door de kamer naar de zwarte telefoon. Bente was niet langer in de kamer, maar aan de telefoon. Hij woog de hoorn op zijn hand. Hij zette de hoorn niet aan zijn oor, maar aan zijn mond. En aan zijn ogen. Binnen in de hoorn zat de vrouw. Hij riep haar, wilde zijn hand in de hoorn steken om haar eruit te trekken. Maar hij kon het niet. Ze riep om hulp. Hij kon haar horen huilen. Hij hoorde niet wat ze zei. Zijn woorden veranderden in water. Het water veranderde in steen. De steen veranderde in een cape. De cape veranderde in een vogel. De vogel veranderde in een mes. Het mes veranderde in een telefoon. De telefoon veranderde in een klein kind. Het kind veranderde in een golf. De golf verdween. Alleen het zand bleef achter. Hij boog zich voorover en pakte een zandkorrel. Een korrel. Een korrel was het enige wat hem restte. De korrel lag in zijn hand. Hij hief zijn gezicht op en voelde dat de wind dezelfde was gebleven.