Na het verjaardagsfeestje was ze alleen door het donker naar huis gelopen. De bomen in het park waren naakt en triest. Het vroor. De sneeuw had zijn vleugels nog niet over de stad uitgespreid. Heldere witte sterren stonden als vingerafdrukken op de zwarte decemberhemel. Meestal was ze bang als ze zo laat naar huis liep. Het geluid van haar voetstappen in de eenzame straten riep vaak een gevoel van paniek bij haar op. Maar vandaag had ze een mes in haar tas. De gedachten in haar hoofd droegen haar snel door de straten. Ik ben geen lam. Ik ben de wolf, ik wil liever de wolf zijn. De wolf eet het lam op. Ik wil liever de wolf zijn.
Je bent een lam. Haar moeder had haar teleurgesteld aangekeken. Pak het mes, het is van jou.
Ze had het mes aangenomen. Het houten heft tegen haar huid gevoeld. Hetzelfde mes dat haar die zomer lang geleden de stilte had gegeven.
Achteraf wist ze niet meer precies of het echt was gebeurd, of haar moeder echt met haar had gesproken over de wolf en het lam. Of ze haar echt het mes had gegeven. Of het echt hetzelfde mes was.
Diezelfde nacht was de stem binnen in haar begonnen. Hij kwam uit een ruimte diep in haar hoofd. Ze wist niet van wie de stem was. Kende hem niet. Hij was niet van iemand die ze had gekend. Ja, zei de stem. Het komt wel in orde. Jij neemt de beslissingen. Je hoeft niet bang te zijn. Jij neemt de beslissingen. En toen was hij gaan zingen: Slaap maar, kleine groene stengel, nog is het winter. Nog slapen berk en heide, rozen, hyacinten. Nog duurt het lang voor het lente is, lang voor de berk in bloei zal staan. Slaap maar, kleine groene stengel. Nog is het winter.