ZE ZAT IN HAAR HOUTEN BED, HET DEKBED OVER HAAR HOOFD getrokken. Boven in het lichtgroene zijschot van haar bed zaten talloze raampjes, als patrijspoorten van een schip of de ramen in een laag schoolgebouw, als in een geheime hut in het bos.
In een hoekje van het bed zat de pop, bang, hard en met een kil gezicht. Wie moest op de pop passen? Wie moest haar troosten?
Ze zat in kleermakerszit, haar knieën nog vies van gisteren. Onder haar voetzolen zaten zandkorrels en teer van de stoffige weg die in de hete zon door een kleine vrachtwagen was geasfalteerd. Je kon verbranden van zo’n zon.
Voor ze over de warme, kleverige weg had gerend, had ze op haar hurken in de auto van buurman gezeten. De auto stond op zijn vaste plek bij de voordeur. Ze zat op de achterbank en keek door het ronde achterraampje naar buiten. De pop hield haar armen recht voor zich uit, alsof ze iets onzichtbaars probeerde te tillen. De auto stond stil. Buurman was hem aan het wassen en het schuim stroomde over de ramen naar beneden. Buurman was de enige met een auto. Hij had naar haar geglimlacht en gezegd dat ze er wel in mocht gaan zitten. Het schuim had kleuren. Steden, een toren en een balzaal met drie dansende prinsesjes in paarse jurken. Op de duim van de buurman zat een grote prins. De prins danste pirouettes voor de drie prinsessen. Maar toen, even vlug als hij aardig was geworden, werd hij weer gemeen, en gaf de prinsessen in het schuim een klap.
Ze zat op de achterbank van de auto en rook de geur van warm rubber die uit de bank opsteeg. De weeë, scherpe lucht prikte in haar neusgaten. Ze zat op haar hurken en perste haar dijen tegen elkaar. Ze perste zo hard ze kon terwijl de drie prinsessen van het raam afgleden en in een kleine watervloed op het grind eindigden. Plotseling stond er iemand naar haar te kijken. Moeder achter het keukenraam. Door de twee ramen heen keek haar moeder naar haar. Ze sloeg haar blik op en ontmoette, door het water en de twee glazen oppervlakken heen, de ogen van haar moeder. En ze dacht: ik weet niets. Niets weet ik. Alleen dat hij dood is en dat het niet erg is.
Maar de nacht tevoren: toen ze ook onder haar dekbed in het lichtgroene houten bed zat, haar hoofd schuin hield en door de openingen van het bed keek. De pop had meegekeken en de opening was een echt raam geworden.
Buiten zag ze het aardappelveld waar Henki en Villa en zij aardappels hadden gejat. Hoewel, het was geen echt aardappelveld, alleen maar een klein lapje grond, tussen de nieuwe flatgebouwen in. Daar ergens stond ook een verlaten autobusje. Een roestig oud busje met maar twee wielen.
Toch kon ze onder het dekbed de boze stem van haar vader horen. Het was een zomernacht en nog een beetje licht buiten, de stof van het dekbedovertrek hield al het licht niet tegen. Het licht wilde naar binnen, wilde haar wekken. Ze vouwde haar handen om haar knieën en zong Slaap maar, kleine groene stengel, nog is het winter. Ze zong het zachtjes, haast zonder stem. Ze ademde het liedje als kleine, witte sneeuwvlokken uit. De pop bewoog voorzichtig haar lippen, ze had een mooie heldere stem. Na afloop wilde ze niet meer aan het liedje denken. Ze dacht aan de bouwmaterialen die tegen het flatgebouw in aanbouw lagen opgestapeld. De planken, de stenen, de pakken met spijkers, de zakken met cement en het gele isolatiemateriaal. Dat er zo zacht en aanlokkelijk uitzag en dat ze op elkaar hadden gelegd als prinses-op-de-erwt-matrassen. Maar er zat behalve wol ook nog glas in de matten. Het had zich in hun huid geboord en geprikt en gejeukt. Als naalden. De stukjes glas hadden haar onderarmen bekrast en haar moeder had haar door elkaar geschud, gezegd dat het levensgevaarlijk was. Zou je er dood van kunnen gaan, net als van inkt?
Ze had eens inktstrepen op de binnenkant van haar onderarm getekend, over haar aderen om ze zichtbaar te maken. Toen zei haar vader dat dat levensgevaarlijk was, dat ze daar dood van zou gaan. Maar ze ging niet dood, had alleen hetzelfde verdrietige gevoel gekregen als nu, omdat de stem van haar vader tegen haar moeder tekeer ging, omdat haar moeder huilde, en omdat haar vader alleen maar nog bozer zou worden. Het verdrietige gevoel op haar tong toen ze dacht dat ze dood zou gaan, eerst van de inkt, toen van de stukjes glas, het verdriet dat lichtbruin en doorzichtig smaakte. Met inkt tekende ze een oog op het voorhoofd van de pop. Op het moment dat alles op zijn verdrietigst was, viel ze in slaap. Toen ze weer wakker werd was het lichter en helemaal stil Haar matras was kletsnat en er hing een scherpe lucht. Ze had het koud, maar voelde zich ook opgelucht, want de stem van haar vader was er niet meer. Van zo’n boze stem kon je doodgaan. Haar moeder kon van zo’n boze stem doodgaan. Zijn boze stem was zo moeilijk. Maar nu: de pop had haar een geheim verteld. De pop had onder de deur door gekeken. Een geheim gezien. Met het oog op haar voorhoofd. Het oog was van inkt. De boze stem was weg. Hij zou nooit meer gevaarlijker zijn dan inkt of glas. De stem was vertrokken naar het Hemelland. De stem zou nooit meer terugkomen.