De Pakistaan Bashir Khan was op twee januari in zijn flat in Grorud vermoord en diezelfde middag gevonden door zijn broer Hussain Khan en Ahmed Nabil, een vriend van de familie, afkomstig uit Algerije. Zijn vrouw Sonya en de drie jongste dochters Sara, Leila en Lubna waren op dat moment bij Hussain en zijn vrouw op bezoek, in het flatgebouw ernaast. De zestienjarige zoon Kerim was bij een vriend. De oudste dochter Fatima was niet in het land, ze was begin december teruggestuurd naar haar grootouders in Pakistan. Kennelijk na een reeks conflicten met haar vader. De reden daarvoor was niet moeilijk te bedenken. De dochter was van huwbare leeftijd, rond de achttien, maar ze was meer Noors dan Pakistaans en ze was erg mooi.
Bashir Khan werd net zo aangetroffen als Svend Ivar Therkelsen. De foto’s van de plaats van het misdrijf vertelden een afschuwelijk verhaal. De man was eerst door drie diepe messteken getroffen en ook bij hem was daarna de keel doorgesneden. Het bloedverlies was enorm. Het mes had vitale organen getroffen, maar de onmiddellijke doodsoorzaak was de afgesneden keel. Inspecteur Bjørn Thorsen liep de zaak snel door.
De foto’s van de plaats van het misdrijf gingen de tafel rond, waar Thorsen, Billington, Høibakk en Isaksen met zijn vieren omheen zaten.
“En onder het slachtoffer lag dit briefje met daarop: slaap maar, kleine groene stengel”, zei Bjørn Thorsen en hij keek naar Cato Isaksen die ijverig zat te schrijven. Bjørn Thorsen was van ongeveer dezelfde leeftijd als Cato Isaksen, maar uiterlijk waren ze totaal verschillend. Thorsen was een kop groter dan hij, zijn bruine haar en vette huid gaven hem een strenge, haast zuidelijke uitstraling. Die indruk werd door de krachtige wenkbrauwen nog versterkt.
“Het gezin had een kleine kruidenierswinkel in de Urtegate”, zei hij, de leider van het onderzoek nu recht aankijkend. “Na de dood van Bashir Khan werken zijn broer Hussain en zijn zoon Kerim, die overigens Kim wordt genoemd, in de winkel.”
“Hoe oud is deze Kim?”
“Zeventien.”
“Zit hij niet op school?”
“Hij zat op de scholengemeenschap in Sogn, richting elektrotechniek, maar daar is hij vlak na de dood van zijn vader afgegaan om in de winkel te helpen. Ik geloof niet dat hij het erg vond om met school te stoppen.”
“En de broer?”
“De broer heeft een uitkering, maar hielp ook al voor die tijd in de winkel. Vriend Ahmed maakt metrowagons schoon. En ze wonen allemaal in Grorud. Hussain en Ahmed in hetzelfde flatgebouw, het gezin van Bashir in het gebouw ernaast. Het was niet gemakkelijk om uit te zoeken wat er nu precies gebeurd was. Het is net of er niemand van de familie in een onderzoek was geïnteresseerd. Dat gevoel heb ik overigens de hele tijd gehad. Ze hebben allemaal een alibi, ze waren de hele dag bij elkaar. De zoon was bij een vriend. We hebben met die vriend gesproken”, Bjørn Thorsen bladerde even in zijn papieren, “Hassan Malik, en hij heeft het bevestigd. Maar ik weet niet of ik dat alibi wel helemaal vertrouw”, voegde hij eraan toe.
“Hebben jullie hen voor verhoor opgeroepen?” vroeg Roger Høibakk.
“Allemaal. Verschillende keren. De vrouw van het slachtoffer spreekt geen Noors, en we hebben dus een tolk gebruikt.”
“Zit er iemand tussen die jullie speciale belangstelling heeft?”
“De broer en de vriend”, antwoordde Thorsen, maar voegde eraan toe: “Hoewel het slachtoffer genoeg vijanden had. De broer, die vriend en de zoon zouden het alle drie geweest kunnen zijn, en verder had hij met verschillende mensen onenigheid. Ten eerste de buurman van de verdieping onder hen. Die schijnen elkaar over en weer gehaat te hebben. Het probleem is dat er geen echte motieven zijn. Niemand had echt iets aan zijn dood. En familieconflicten onder allochtonen krijg je bijna nooit boven water. Dat weten we allemaal. We hebben geen sporen. Geen vingerafdrukken, geen voetsporen, geen stukjes textiel, haar of huid behalve die van het lijk.”
“De vingerafdrukken in de flat zijn afkomstig van de gezinsleden”, merkte Stein Billington op. “De moord moet door een uiterst propere dader zijn gepleegd.”
“Getuigen? De buren?”
“Niets”, zuchtte Stein Billington somber. “Niets gezien, niets gehoord, zoals dat heet.”
Cato Isaksen stond op en deed het raam open. De zachte, vochtige lucht friste de kamer onmiddellijk op.
“Het zou de broer geweest kunnen zijn, met of zonder hulp van de vriend van de familie”, vervolgde Billington. Het lijkt alsof de broer de winkel heeft overgenomen. We hebben ontdekt dat hij vroeger met uitkeringen heeft gesjoemeld. Toen Bashir in Pakistan zat, heeft hij zijn uitkering geïnd.”
Een paar jaar geleden waren de broers terug gegaan naar Pakistan, telkens voor een periode van bijna een jaar, maar nooit tegelijkertijd. Ze wisselden elkaar af en inden elkaars uitkering. Dat was voordat ze de winkel hadden.
“De zoon kon niet met zijn vader overweg.” Bjørn Thorsen zuchtte en haalde zijn vingers door zijn haar.
“De buurman van een verdieping lager heeft verschillende keren een klacht ingediend over het lawaai dat de kinderen tot diep in de nacht maakten. Bovendien heeft hij geprobeerd zijn flat te verkopen, zonder dat hem dat gelukt is. Hij denkt dat dat de schuld is van het gezin Khan, omdat het in het trappenhuis zo naar eten en kruiden ruikt en omdat de kinderen met hun heen en weer geren zoveel lawaai maken.”
“En dat is, als je hem gelooft bijna vierentwintig uur per dag het geval”, voegde Billington eraan toe.
“Hij heet… even kijken.” Thorsen bladerde in zijn papieren. “Karlsen, Per Allan Karlsen. Hij heeft Dagbladet zover gekregen dat ze aandacht aan de kwestie hebben besteed.”
“Dat laatste zal niet zo moeilijk zijn geweest, maar is het reëel om aan te nemen dat hij de man heeft doodgestoken?” Cato Isaksen pakte een appel van een schaal.
“Niet echt, maar je weet nooit”, zei Bjørn Thorsen. “De haat ten opzichte van allochtonen wordt niet bepaald minder. Ik denk wel eens dat het vreemd is dat er niet meer mensen worden vermoord.”
“Maar die verdomde papiertjes dan, die doorbreken dat beeld toch volledig. En ze kunnen geen toeval zijn. De papiertjes zijn in hetzelfde handschrift geschreven.” Roger Høibakk volgde het voorbeeld van Cato en pakte een appel.
Cato Isaksen stond op, juist toen Ingeborg Myklebust de deur opendeed.
“En”, zei ze terwijl ze een stapel papier op de tafel neerlegde. “Jullie hadden toch ook nog een andere zaak?” Bjørn Thorsen en Stein Billington knikten. “Het onbekende lijk dat in het meertje Sognsvann is gevonden”, zei Thorsen en voegde er geprikkeld aan toe dat ze ook de twee verkrachtingszaken bij Akerselva op hun bord hadden gekregen.
Ingeborg Myklebust zette haar leesbril op en begon in de papieren voor zich te bladeren. “Hebben jullie het voorlopige rapport van de technische recherche over de laatste moord al?”
“Nee”, zei Cato. Hij merkte plotseling dat, ondanks de appel die hij net had gegeten, de honger als een rat aan zijn ingewanden knaagde.
De hoofdinspecteur zette haar bril weer af. Ze zat er afwezig mee in haar hand te spelen, terwijl ze de vier rechercheurs bezorgd opnam. Haar blik bleef rusten op Cato Isaksen.
“Het lijkt me het beste dat jij en Høibakk de moord op de Pakistaan overnemen en proberen die aan de Therkelsen-zaak te koppelen. Er moet een verband zijn. Zoek uit of de twee mannen elkaar kenden.”
Ze verplaatste haar blik naar Thorsen en Billington. “Jullie twee”, zei ze, “gaan de rest van de dag met de twee andere zaken verder. Ik zal proberen jullie vrij te maken. Het is duidelijk dat dit een grote zaak is. Ik zal meteen een team inzetten dat jullie kan ondersteunen bij het systematiseren en invoeren van de informatie.” Ze knikte kort naar Cato, die niet terugknikte. Wat verwachtte ze van hem, dat hij dankbaar zou zijn?
Ze was op weg de kamer uit toen ze zich omdraaide. “Is Therkelsen trouwens al geïdentificeerd?”
“Dat heeft zijn broer gisteravond gedaan.” Cato mikte op de prullenbak en trof met zijn klokhuis midden in de roos. Roger Høibakk deed hetzelfde, maar was minder gelukkig.
Cato Isaksen gaapte hartstochtelijk, terwijl de anderen om Rogers misser moesten lachen.
“Slaap je weer slecht?” vroeg Ingeborg Myklebust.
Hij schudde het hoofd.
“Slaapt je zoontje nog zo weinig?”
“Het gaat iets beter”, zei hij kortaf. Hij vond haar brutaal. Het was vernederend om er aan herinnerd te worden dat hij opnieuw vader van een klein kind was, zeker als het op zo’n negatieve manier was. Het voelde als een ongewenste intimiteit. Ze had er niets mee te maken. Ze liet hem voelen dat ze zijn meerdere was. Ze deed hem ergens aan denken waar hij niet op kon komen. Het had met angst en gemis te maken.
“Laten we niet persoonlijk worden”, zei hij strak, stond op, pakte zijn papieren bij elkaar en liep rustig langs de hoofdinspecteur de kamer uit. “Ik was nog niet klaar”, riep Ingeborg Myklebust hem achterna. “Maar ik wel”, zei Cato Isaksen en hij zette koers naar de kantine. Terwijl hij door de gang liep, gonsde het in zijn hoofd van de gedachten. Boosheid en vernedering streden als twee wilde dieren om de boventoon. De letters op de twee witte papiertjes dansten voor zijn ogen.