Een insect kwam met enorme precisie op hem af. Hij voelde aan zijn hals, het leek alsof er een stuk bont zat. Hij sloeg het weg en viel. Krabbelde verder terwijl het ademhalen pijn deed. Zijn vingers wroetten in de modder en de bladeren. Koortsachtig zoog hij zuurstof in zich op. Hij had ergens gelezen dat er honderd miljoen bacteriën in dertig gram aarde zaten. Hij kreunde, tilde zijn gezicht even op en keek langs de stam van een grote sparrenboom naar boven.
Hij kwam wankelend overeind. Het vocht was door zijn schoenen heen opgetrokken. Zijn gedachten waren geblokkeerd. Zijn gezichtsveld was aanzienlijk ingeperkt door de duisternis, maar de elementen van het bos kwamen sluipend op hem af. Hij zag dat zijn hand bloedde. Het moest bloed zijn. Hij bracht zijn hand naar zijn mond en likte eraan. Het was bloed.
Als deze waanzin eenmaal voorbij zou zijn, zou hij dan in staat zijn om weer als vroeger te functioneren? Het kind, kon dat in een dergelijk bos overleven? En zoniet, wat was er dan over, behalve het bos en de wegen en de huizen in de stad? Het leven zou, in het gunstigste geval, als een illusie verdergaan. De afwezigheid van het kind zou alles en iedereen tot in de oneindigheid aangapen. Opeens welden er tranen in zijn ogen op. De tranen zaten als een laagje katoen op zijn ogen en verblindden hem.
Zijn voeten klotsten door het rottende water. Dunne takken haalden zijn wang open. Zware vleugels van een soort vogel vlogen omhoog en verlieten het bos.
Hij liep de parkeerplaats op. De geluiden van zijn hart verstoorden hem. Ze schoven zijn gehoorgangen binnen en sloten deze af voor het echte geluid. Hij slikte en liep zoekend naar Kleivstua. Was ze daar naar binnen gegaan? Was ze in een auto weggereden? Hij telde de auto’s, maar kon zich niet herinneren hoeveel er eerst stonden.