Tijdens de kerst zat het opvanghuis helemaal vol. Het was de drukste tijd. Samen met de vrouwen had ze in de huiskamer gezeten. Ze had hen allemaal bestudeerd. Gevoeld hoeveel ze van hen hield. Hoezeer ze met hen te doen had. Ze zoog de vrouwen in haar ziel op alsof het kleine kinderen waren. Ze kende hun gevoelens zo goed. Mens te zijn was misschien niets anders dan van anderen houden. Aan jezelf denken was egoïstisch. Het was vreemd om te zien hoe alle vrouwen als een schaduw langs de muur van de kamer bewogen. Ze had veel met de buitenlandse vrouw gesproken. En ze had tegen haar gezegd: “Heb je ooit gevoeld dat jij eigenlijk mij bent, en ik jou? Ken je dat gevoel? Ik wel. Daarom zal ik je helpen.”
Misschien was het ook de kilte, die haar in een soort psychotische toestand liet wegglijden, hoewel ze haar best deed om niemand er iets van te laten merken. De spanning onder in haar rug, in de spinale zenuwen, haar maag die zich omdraaide als ze at. De treurige vingers die aan het uiteinde van haar armen hingen en schamper lachten over hun eigen hulpeloosheid. De kilte bevroor de handen van de vrouwen tot ijs. Zelf kon ze hun aangetaste harten niet meer genezen. Een verschrikkelijke hopeloosheid overviel haar en mondde uit in woede. Praten hielp niet, het leek wel alsof woorden nog meer verdriet opriepen. Woede, daarentegen, maakte haar sterk.
Buiten sneeuwde het. En al was de sneeuw vies, wat dan nog? Ze zou weer smelten.
De boom in de tuin stond in de duisternis als een engel met honderd vleugels. De sneeuw was schoon wanneer ze uit de hemel neerviel, maar werd vies zodra ze zich op gebouwen en het trottoir neervlijde.
Hen vermoorden was de enige oplossing. De avond dat ze dat voor de eerste keer had gedacht, had ze voor het raam vijf kaarsen aangestoken. De angst dat ze kon worden gepakt, nam ze zorgvuldig in overweging. Maar de angst verdween snel. Ze pakte een klein, haveloos boekje. Toen ze elf jaar was had ze er een paar gedichten in geschreven. Op de eerste bladzijde stond:
In de mist zit een vogel
Alleen zit hij daar
Voor het raam zit moeder
Alleen zit zij daar
Toen dacht ze: als ik nu een kind ben, kan ik over een paar uur weer een vrouw zijn. En nog een paar uur later ben ik misschien een moordenaar.
Ze lachte; zo simpel was het. Zo bevrijdend als het achteraf zou voelen, hen te hebben geholpen. Hen echt te hebben geholpen.
Het was een paar dagen voor oudjaar geweest. Ze was van het opvanghuis naar huis gegaan. Ze had met de mooie Indiase vrouw gesproken. Nee, niet met haar gesproken, want ze sprak bijna geen Noors. Maar ze voelde haar pijn. Achteraf ontdekte ze dat de vrouw een valse naam had opgegeven. Ze bewonderde haar daarvoor, maar het was moeilijk geweest om haar man te vinden.
Ze deed de deuren van de oude bruine kast open. Ze had het mes, de regenjas en de pop gepakt. Ze dacht dat haar moeder haar het mes had gegeven. De regenjas had ze van tante Edith gekregen. De pop was er altijd geweest. Ze wist niet van wie ze die had gekregen. Haar moeder en haar tante hadden gezegd dat ze de pop had vernield omdat ze een oog op het voorhoofd had getekend. Maar de pop moest zo zijn.
Ze had het briefje geschreven en als een soort verontschuldiging neergelegd. slaap maar, kleine groene stengel, had ze geschreven met rubberen handschoenen aan. Ze wist dat vingerafdrukken gevaarlijk waren. Alsof ze wou zeggen: dit is geen gewone moord. Dit is een moord uit barmhartigheid. Dit is een kind dat moordt. Ga hier niet mee verder. Laat het maar zo. Zing liever dit mooie liedje.
Het had allemaal klaar gelegen, dagenlang, als een groot starend oog. Ze had een grote blauwe Adidas-tas gekocht. Oudejaarsavond had ze samen met haar moeder en tante doorgebracht. Ze hadden de kalkoen gegeten, die tante Edith had klaargemaakt. Ze hadden naar de toespraak van de koning geluisterd, en haar moeder had een beetje gehuild omdat ze het volkslied zo mooi hadden gespeeld. De koning had het gehad over de zwakkeren in de samenleving, dat we ons om hen moesten bekommeren, hen helpen. “Hij heeft het over mij”, had haar moeder gepiept. “Hij denkt aan mij.” Ze had zich haast gelukkig naar haar dochter toegekeerd, die de irritatie voelde opkomen. Toen haar moeder de uitdrukking op haar gezicht begreep, was ze weer over de bustijden begonnen. Ze zei dat ze zich de bustijden toch niet kon herinneren. En dat ze daar bang van werd.
Om middernacht hadden ze voor het raam van de slaapkamer gestaan en naar de lucht gekeken, naar de vuurpijlen die als brandende staarten langs het firmament vlogen. Terwijl ze daar samen met de twee oude vrouwen stond, had ze een grauwe rust gevoeld. Haar tante en haar moeder. Het was eigenlijk niet erg om te leven. Ze had naar een foto van haar hele familie van moederskant gekeken. Ze stonden opgesteld op een trap voor een groot, oud huis. In het gedempte licht leken de mensen op witte dieren. Hun kleine, spitse gezichten deden aan ratten denken. In het struikgewas aan de ene kant van de trap had een klein kind haar hoofd tussen de takken verstopt. De korte, dikke beentjes stonden met de schoenpunten naar elkaar toe. Het waren haar benen. Ze herinnerde zich het gevoel om weg te zijn. Ze herinnerde zich de lauwe, zoete, groene geur van de bladeren. Een milde, donkere geur. In het struikgewas vond ze beschutting voor het oog van de camera. In de ruimte tussen de bladeren was ze verdwenen.