Dinsdag, ruim op tijd voor de begrafenisceremonie, schoven Randi en Cato Isaksen in een van de achterste banken in de kapel. Er zat slechts een klein groepje mensen op de eerste rijen. Aan de linkerkant, dezelfde kant waar ook de rechercheurs zaten, zat de weduwe, Cheryl Therkelsen. Ze konden het bovenste deel van haar rug zien en haar goed verzorgde haar. Aan weerszijden van haar zaten de twee kinderen. Een eindje verderop, in dezelfde bank, een man, waarschijnlijk de broer van de overledene. Cato Isaksen registreerde wie er aanwezig was. Drie banken voor de rechercheurs zat Bergliot Behrens. Van top tot teen in het zwart gekleed, met een ouderwetse hoed met een voile die dramatisch voor haar gezicht hing.
Op de eerste banken aan de rechterkant zaten vijf in donkere pakken geklede mannen met hun vrouwen. Dat moesten zijn collega’s zijn.
Bergliot Behrens draaide zich even om en knikte hen kort toe. Cato Isaksen kon zich voorstellen hoe ze haar dochter in Sandefjord straks veel te vertellen zou hebben. Het beeld van haar leek misplaatst.
Een ernstige kerkdienaar had de obligatorische bedrukte gele velletjes uitgedeeld met op de voorkant de naam van de overledene en een kruis. Binnenin waren drie psalmen afgedrukt. De eerste was Jezus is mild.
Een vrouw kwam binnen en bleef naast de deur staan. Cato Isaksen herkende haar onmiddellijk als Sonja Pettersen, de leidster van het opvanghuis. Randi had haar ook gezien. Sonja Pettersen draaide zich snel naar hen om en knikte, daarna ging ze uiterst rechts in een van de banken aan de andere kant zitten.
Cato Isaksen begreep eerst niet wat ze hier deed, maar kwam al snel tot de conclusie dat het toch niet zo vreemd was. Het was duidelijk dat de mensen die in het opvanghuis werkten erg bij hun cliënten betrokken waren. Die zich vast en zeker ook gemakkelijk aan haar bonden. Voor vele vrouwen moest ze wel een reddende engel lijken. Het was aardig van haar dat ze naar de begrafenis kwam.
De kapel van Vestre Gravlund was oud. De ronde wanden waren met religieuze motieven gedecoreerd. Er viel een somber licht in de kapel. Een meerarmige luchter hing neer vanaf het hoge plafond. Grote gietijzeren kandelaars met dikke, witte kaarsen waren aan weerszijden van de witte kist geplaatst. Witte en roze rozen tooiden het deksel van de kist. Iemand nieste hevig. De echo weerklonk van de gepleisterde wanden. Niemand sprak met elkaar. Ook de twee kinderen op de voorste bank waren helemaal stil. Het geheel had iets grotesks. Alsof het een soort valse stilte was. De gedachte aan hoe de man in de kist was omgekomen, lag als de onzichtbare draden van een web tussen de aanwezigen. Dit was geen gewone begrafenis. In deze ruimte heerste geen gewoon verdriet. Op de eerste bank zat de weduwe, met nog steeds de laatste sporen van geweld in het gezicht en bij de haarwortels.
Cato Isaksen wist, zonder hen te zien, hoe de gezichten van de kinderen eruit moesten zien. In zijn binnenste riep hij die uitdrukking op. Gesloten monden, een vochtige, starende blik. Met het beeld van de kist en de bloemen op het netvlies. De dansende kaarsvlammetjes weerspiegeld in hun ogen.
Plotseling stond daar de dominee. In een wit gewaad, met een gekleurde band neerhangend over zijn borst. De eerste psalm werd gezongen, daarna begon hij te spreken.
Na afloop werd de kist door de collega’s en de broer naar buiten gedragen. Ouderwetse begrafenissen waren zeldzaam vandaag de dag. Maar in een geval als dit zou crematie nooit zijn toegestaan.