De mond van de stofzuiger knabbelde aan het versleten vloerkleed. Een week geleden was tante Edith in het ziekenhuis opgenomen. Ze was van de trap gevallen toen ze boodschappen wilde doen. Haar heup was gebroken. Moeder was onrustig geworden, maar zei dat ze zich wel een paar dagen alleen zou redden. Een paar dagen. Er was geen sprake van dagen. Er was sprake van weken, maanden misschien.
Haar moeder kon zich niet alleen redden. Ze bleef maar doorzeuren over de bus die ze terug zou nemen. Ten slotte reageerde haar dochter geïrriteerd. “Je gaat niet naar die plaats terug”, zei ze. “Je gaat niet met de bus.”
Op de zevende dag al zag de flat er uit als een zwijnenstal. De keuken stond vol oude etensresten, vieze borden en stapels kranten. Er zat eierstruif op de muur. Er kropen kleine, bruine diertjes over de vloer De tafel in de kamer stond vol vuile koffiekopjes. Moeder had het toilet niet doorgespoeld. Ze kon ook geen hulp in huis nemen. Haar moeder hield haar mond niet dicht. “De sinaasappelschil kan me niet schelen”, zei ze. “Die stinkt niet. Het stinkt hier naar oud maandverband, maar dat kan natuurlijk niet.” Moeder lachte om haar eigen grapje en vroeg haar dichterbij te komen. “Zal ik jouw walnoottaart bakken, die met rozijnen?” Ze schudde het hoofd, vroeg haar moeder om op te houden. “Maar wat zijn dat toch voor beestjes?” Moeder bukte zich en keek naar de bruine, kruipende beestjes, terwijl ze haar smalle, grijze hoofd schudde. “Ze zijn lichtbruin en donkerbruin. Ze lijken op wandelende koffiebonen. Hier is het allemaal begonnen”, zei moeder en opende het keukenkastje. “Edith heeft de hele santenkraam vergeten. Zie je?”
Haar dochter bukte zich om in de kast te kijken. Ze begon te kokhalzen. Op de bodem van de kast stond een oude chocoladetaart in een ronde vorm. Ernaast lag een stuk groen uitgeslagen kaas in een dun plastic zakje. Beide waren ingesponnen in lichte draden, die leken op een spinnenweb. Kleine, droge, lege cocons van de larven bungelden aan de draden. Dikke gele larven kronkelden in de zak met kaas en op de planken in de keukenkast. De uitgekomen dieren hadden zich over de andere etenswaren in de kast verspreid.
De dochter vroeg haar moeder aan de kant te gaan. “Het zijn spektorren”, zei ze. Ze haalde de stofzuiger met de oude, grijze slang waar op verschillende plaatsen tape omheen was gewikkeld.
“Ik hou niet van die beestjes”, zei moeder. “Ze lijken op keutels. Wie heeft ze gevraagd om hier te komen? Ik niet in elk geval. Waarom zeggen ze niets? Waarom sluipen ze hier rond?” Moeder schuifelde om haar stofzuigende dochter heen. Praatte hard, boven het geluid uit. “Waarom zeggen ze niets?” Ze kreeg een boosaardige trek op haar gezicht. Door haar boosheid heen was de rauwe, waanzinnige angst te zien, waarvan ze zelf nooit had geweten waar die vandaan kwam.
“Waarom zeggen ze niets?”, herhaalde ze.
Haar dochter zette de stofzuiger abrupt uit en keerde zich woedend naar haar moeder om. “Nu moet je ophouden”, riep ze.
“Waarom zeggen ze niets?” Moeder stampte met haar kleine voet op de vloer terwijl ze haar vuisten balde.
“Ze praten niet”, zei haar dochter verbeten terwijl ze steeds harder in de stofzuigerslang kneep. “Insecten”, zei ze. “Het zijn insecten. Insecten praten niet.”