Bente Isaksen zat op haar knieën in de kleine tuin. Ze zat bij een bed met krokussen. Het lage hekje had Cato gemaakt toen ze pas waren verhuisd. Het groene, spitse tulpenblad stond op het punt zich een weg door de zwarte grond naar boven te banen. Ze had tuinhandschoenen van gebloemde stof aan. Onder haar knieën lagen twee plastic tassen van de Rimi-supermarkt. Langzaam en voorzichtig, om de voorjaarsbloemen niet te beschadigen, haalde ze de sparrentakjes weg die sinds de vorige herfst ter bescherming op het bloembed hadden gelegen. Ze had een tijd overwogen om van naam te veranderen, terug naar Lind. Weer Bente Lind te worden. Ze snoof, ze zou nooit weer Bente Lind kunnen worden, niet in naam en niet vanbinnen. Bovendien zou ze dan anders heten dan de jongens. Het zou niet goed voelen, wat ze ook deed. Ze was net een brief die heen en weer gestuurd werd. Een brief die door niemand werd gelezen. Met wie kon ze verdomme praten?
Bente had Cato al weken niet gezien en hem nauwelijks over de telefoon gesproken. Het contact tussen Gard en Vetle en hun vader verliep direct. Afgelopen woensdag was het weer zo’n akelig hectische uitwisseling geweest, de jongens waren nog maar net bij hun vader of ze moesten al naar bed. Om de volgende ochtend voor dag en dauw te worden wakker gemaakt en naar de trein te worden gereden. Bente besloot met Cato te praten. Ze wist niet precies hoe ze het moest zeggen of hoe hij het zou opvatten, maar ze zou voorstellen om die waanzinnig gestreste woensdagbezoeken maar af te schaffen, ze maakten de jongens alleen maar moe en haalden hen nog meer uit hun ritme. En van Sigrid moesten ze niet veel hebben. Ze zeiden dat ze kil en afwijzend was, dat ze haast niet met hen sprak. En dan was er de baby, die alleen maar huilde en jengelde. Arme Gard en Vetle, dacht Bente boos, ze trok zo hard aan een sparrentak dat er een krokus mee de grond uit kwam en met zijn kleine gele bol in de lucht bleef bungelen. “Ik haat je, Cato”, mompelde Bente Isaksen. Ze was volstrekt niet voorbereid op de droge huilbui die haar overviel. Ze keilde de bol die ze in haar hand had over het bruingele grasveld.
Iets later zat ze aan de keukentafel met een kop thee voor zich. Buiten voor het raam speelden een paar kinderen op de speelplaats. Ze dacht hoe fijn de jongens het hadden gehad toen ze opgroeiden, met een speelplaats veilig vlak buiten het keukenraam. Hoe vaak had ze hen niet door het raam zitten bewonderen. Ze had eens gelezen dat moeders een heel speciale band met hun zoons konden hebben. Ze zou voor hen sterven. Wat Cato had gedaan, was onvergeeflijk. Wat ze nu in het gezicht van de jongens las, was wanhoop, teleurstelling en verbittering. Ze was bang dat ze rare dingen zouden doen. Gard was van voetballen afgegaan. Hij zei dat hij er genoeg van had. Soms, als hij ’s avonds op de bank voor de televisie hing, was het net alsof hij verdween. Op zo’n moment geloofde ze niet dat hij ook maar iets zag of hoorde van wat er op het scherm gebeurde. Plotseling kon hij opstaan en zijn jas aandoen. En dan ging hij weg, zonder ook maar dag te zeggen.
Ze had vandaag nachtdienst in het verpleegtehuis. De jongens moesten weer alleen slapen. Ze zouden pas het volgend weekend weer naar Cato toegaan. Om het weekend en elke woensdag. Bente zuchtte. Gelukkig konden de jongens ’s nachts alleen thuis zijn. Ze was afhankelijk van een extra nachtdienst af en toe om de eindjes aan elkaar te kunnen knopen. Ze wist niet helemaal zeker waar Gard mee bezig was, of hij iemand met zich mee naar huis nam, en zo ja wie. Maar ze vertrouwde erop dat hij zijn broertje niet alleen zou laten.
De afgelopen tijd had ze zich, als ze naar de oude mensen keek, door hun ouderdom aangetrokken gevoeld. Zelfs al waren ze hun rechten in deze wereld kwijtgeraakt. Bezaten ze zichzelf niet meer. Moesten ze op een vaste tijd naar bed, en op een vaste tijd weer opstaan. Het eten opeten dat ze voorgezet kregen, niet roken en niet drinken. Niet vrijen of reizen. Er was weinig waar ze met hen over kon praten. Af en toe voelde ze een sterk onbehagen als ze naar hun ingedroogde gezichten keek, hun rimpels zag, hun geur rook. Zag hoe de dood als het ware met hen flirtte. Maar de afgelopen tijd had ze gemerkt dat ze door hun ouderdom werd aangetrokken. Zo heerlijk om te weten dat je in de toekomst ooit mocht opgeven, los mocht laten.
Bente Isaksen stond op en spoelde haar kopje onder de kraan om. Op het aanrecht lag een weekblad met een foto van een donkere vrouw in een rood broekpak. Ze zette de radio aan en een stem zei: “… houden van die donkere dagen, de dampende bergen …” Op dat moment rinkelde de telefoon.