Sportschool Ullevål was in het gebouw tegenover het Ullevål stadion heuisvest. De ingang was achter het benzinestation op de hoek. Roger Høibakk had het nog steeds over een hamburger. “Die nemen we dan op de terugweg”, stelde hij vast.
Toen ze de deur opendeden kwam hun een stevige dreun van hightechmuziek tegemoet. Er klonk een dof gerinkel van metaal van de zware fitnesstoestellen en een licht gebons als gewichten werden opgetild en weer losgelaten. Een bodybuilder van een jaar of vijfentwintig keek hen afwezig aan. Zijn haar was vanboven wit en zwart in zijn nek en bij zijn oren.
Achter de ronde, turkooizen receptie zat niemand. Roger Høibakk liep langzaam de sportschool in, terwijl Cato Isaksen in een van de witte rieten stoelen ging zitten naast een zoemende glazen kast met flesjes limonade. Zijn aandacht viel op een stapel rode folders die op een kleine, witte tafel lag. Hij pakte er een van de stapel.
Een forsgebouwd anabolentype in een strakke, glimmende trainingsbroek liep langs hem heen, met een kleine handdoek in zijn nek wrijvend.
Roger Høibakk kwam terugslenteren. Door de glazen wanden konden ze zien dat er twee parallelle cursussen in aerobics werden gegeven. De rechercheurs glimlachten naar elkaar bij de aanblik van al die verschillende vrouwenlichamen die zich ritmisch en snel op de muziek bewogen. Roger Høibakk stond op het punt een dwaze opmerking te maken toen een jonge, blonde gespierde vrouw in een paarse tricot plotseling achter de toonbank opdook. Ze vouwde enkele papieren samen. “Kan ik u ergens mee helpen?” vroeg ze met een professionele glimlach.
“Robert Hansen?” zei inspecteur Cato Isaksen terwijl hij opstond. De dame schudde snel het hoofd. “Hij is er nog niet. Hij zal nog wel thuis liggen te slapen.”
De twee rechercheurs keken elkaar somber aan. “Daar zijn we net geweest”, zei Roger Høibakk.
“Hij doet niet altijd open. Het is een vaste slaper.” De mooie trekken van de jonge vrouw hadden iets nietszeggends en ongeïnteresseerds.
“Kunt u ook nakijken of een Cheryl, of een Svend Ivar Therkelsen in uw ledenbestand staan?”
Het gezicht van de vrouw verstrakte. “Nee, ik verstrek geen informatie over wie hier komt trainen”, zei ze afwijzend.
Cato Isaksen trok zijn legitimatiebewijs uit zijn zak. Roger Høibakk deed hetzelfde. “Politie”, zei hij kortaf.
De dame in tricot draaide onwillig het scherm van de pc naar hen toe en toetste de namen in. “Nee”, zei ze snel, “geen Therkelsen.”
“En Khan?” zei Roger Høibakk, “Kim of Kerim?” De vrouw schudde het hoofd.
“Bashir misschien?” Cato Isaksen boog naar voren.
“Nee. Ik heb drie Khans, maar niemand met die voornaam. Kijkt u zelf maar.” Ze keek ernstig naar de rechercheurs.
“Wat is er eigenlijk aan de hand?”
Cato Isaksen schudde afwerend het hoofd. “Dankuwel”, zei hij. De vrouw schonk hem een vlugge glimlach.
De telefoon ging. Ze zette onmiddellijk haar kunstmatige glimlach af. Toen ze de hoorn van de haak nam, waren de twee rechercheurs vergeten.
“Wij zijn kennelijk haar type niet”, fluisterde Roger Høibakk. De toonbankdame bleef zachtjes mompelend in de hoorn praten. Ze keerde haar rug naar hen toe en legde beschuttend haar hand half over haar oor terwijl ze zachtjes grinnikte. De ritmische muziek bonkte zo hard dat de ramen ervan trilden. De stem van de trainer klonk er af en toe met een luide aanmoediging doorheen. “Kom op jongens! Zo gaat ie goed!”
Op de terugweg naar Grorud dacht Cato hoe een mens door het milieu waarin hij opgroeit wordt gevormd. Hoe betrekkelijk alles was. Dat het iemands ideaal kon zijn eruit te zien als de anabolenzombies die ze net hadden aanschouwd, wilde er bij hem niet in. Hij zag hen als een aparte soort. Een aculturele, nietszeggende soort. Je kon mensen natuurlijk niet naar hun uiterlijk en hun belangstelling beoordelen, maar allemachtig.
“Misschien zou ik met gewichten moeten beginnen.” Roger Høibakk onderbrak zijn gedachtenstroom.
Cato Isaksen draaide zich naar hem toe. “Je maakt zeker een grapje”, zei hij.
“Nee, om de drommel niet. Het is goed voor je lichaam.”
Cato Isaksen zuchtte.
Terug op de parkeerplaats zetten ze hun auto naast een gedeukte, oude Skoda. “Die kun je tegenwoordig bijna voor niets krijgen”, zei Roger terwijl hij het portier achter zich dicht gooide. Ze liepen in de richting van opgang 81. Plotseling gebeurde alles tegelijk. Hun mobiele telefoon ging over. Een man die niemand anders kon zijn dan Robert Hansen kwam de buitendeur uit en maakte een korte draai het voetpad op. Hij was onnatuurlijk bruin en had kort, stekelig, geblondeerd haar. Hij droeg sportschoenen met dikke sokken, een grijze, flodderige trainingsbroek met rode stippen en een dikke, wambuisachtige, groene trui.
Cato Isaksen bracht de telefoon naar zijn oor, terwijl Roger Høibakk de man tegemoet liep en zich voorstelde. De man antwoordde bevestigend, ja, hij was Robert Hansen. Hij leek verrast. Hij stak zenuwachtig zijn handen in zijn diepe zakken en trok een afwijzend en argwanend gezicht. “Waar gaat het over?” vroeg hij.
Het gezicht van Per Allan Karlsen dook op achter het raam links van de ingang. Roger Høibakk vroeg of ze naar zijn flat konden gaan om even te praten. Robert Hansen wilde niet dat ze naar zijn flat zouden gaan. Absoluut niet, hij dacht ook niet dat er iets was waar hij met de politie over wilde praten. Ten slotte ging hij ermee akkoord in de Corsa te gaan zitten.
Cato Isaksen beëindigde zijn gesprek met het politiebureau en ging snel achter in de auto zitten.
“Dit is niet direct onze gewone manier om mensen te verhoren”, begon Roger Høibakk ernstig. Maar er gebeuren op dit moment net even te veel dingen tegelijkertijd. Ik hoop dat u dit als een informeel gesprek wilt zien.”
Robert Hansen ontspande zichtbaar. “Is er iets gebeurd met iemand die ik ken, of zoiets?” vroeg hij.
Roger Høibakk nam de grof gebouwde man op. “Misschien weet u zelf wel waarom we met u willen praten”, zei hij en gaf geen antwoord op zijn vraag. De eigenaar van de sportschool haalde onverschillig de schouders op. “Als jullie uit zijn op anabole steroïden, kunnen jullie het wel vergeten. Niet bij mij, nee.”
“Er is hier op twee januari een moord gepleegd”, zei Cato Isaksen vanaf de achterbank. “Kende u Bashir Khan?”
Robert Hansen draaide zich half om naar de inspecteur. Hij antwoordde met een geërgerd gesnuif. “Houdt u me soms voor de gek? Ik heb de man nooit gesproken.”
“En hoe zit het met Svend Ivar Therkelsen?”
“Nooit van gehoord”, zei Robert Hansen bruusk. “Waarom vraagt u me dat? Wat heeft dit in godsnaam te betekenen?”
Roger Høibakk bekeek de man naast zich. Zijn dijen waren net boomstammen, zijn polsen waren waarschijnlijk dikker dan zijn eigen enkels.
“Dit is alleen maar een routineonderzoek. Je zou kunnen zeggen dat we even checken dat u niets met de zaak te maken heeft.”
“Welke zaak verdomme?” Robert Hansen keek weer naar de achterbank. Het was duidelijk dat hij het maar niets vond dat er een rechercheur achter zijn rug zat.
“Die reclamefolders die u heeft rondgestuurd”, begon Roger Høibakk.
“Ja, wat is daarmee?” onderbrak Robert Hansen hem.
“Hoe verspreidt u die en waar?”
“Hè? Wel heb ik van mijn leven. Ik begrijp werkelijk niet wat dit te betekenen heeft. Wat is daar nu weer verkeerd aan?”
“Niets”, zei Cato Isaksen. “U hoeft alleen maar de vraag te beantwoorden.”
De grote man op de passagiersstoel schudde zuchtend het hoofd. “Vijftienduizend” zei hij. “In een groot deel van Grorud, Majorstua, Frogner, Ullevål, Hageby…”
“Dat was het”, zei Cato Isaksen botweg, “u kunt weer gaan. Dankuwel.”
Robert Hansen keek vragend even naar Roger Høibakk, die kalmpjes terugstaarde. Daarna verliet hij bijna met tegenzin de auto. Hij boog zijn hoofd door het geopende portier en vroeg spottend of hij misschien een advocaat moest zoeken.
“Dat lijkt me niet nodig”, zei Cato Isaksen zuchtend. “Voorlopig althans niet”, voegde hij eraan toe. “U zult een dezer dagen voor een verhoor worden opgeroepen.”
De man gooide het portier achter zich dicht en liep, waggelend als een grote gorilla, op een nieuwe Volvo af.
Cato Isaksen deed het achterportier open en wrong zich uit de auto. Hij plofte neer op de passagiersstoel en rustte met zijn hoofd achterover tegen de neksteun.
Roger Høibakk sloeg geërgerd met zijn vuist op het stuur. “Verdomme”, zei hij.
Waarschijnlijk één van die ironische toevalligheden waar we jammer genoeg net even te vaak op stuiten, dacht Cato Isaksen.
“Rijd jij maar”, zei hij.
Hij had het natuurlijk wel vaker meegemaakt, dat waarschijnlijkheden die zo ondubbelzinnig leken dat de zaak bijna opgelost scheen, plotseling een onverwachte draai namen. Hij haatte het als een ondubbelzinnig spoor een doodlopend spoor bleek te zijn. De pijn, die zich van zijn nek tot aan zijn voorhoofd uitstrekte, nam een loopje met hem. Lelijke valsspeler, eens gegeven blijft gegeven. Eens gegeven blijft gegeven. Eens gegeven blijft gegeven.