De kamer deed kil en triest aan als ze alleen was. Hij leek ook kleiner dan anders. Als ze zich bewoog dwarrelden in de hoeken, onder de kast en op het kleed onder de salontafel dikke, grijze plukken stof op en neer. Ze was er niet aan gewend om op zaterdagavond alleen te zijn. Sigrid lag in foetushouding op de bank. De duisternis drong dicht tegen de ramen aan. Georg lag in de slaapkamer te slapen.
Ze zakte weg in een droom. Cato’s zoons kwamen haar op een strand tegemoet lopen. Ze hadden geen namen. Waren naamloos, maar hun jassen hingen open, en ze hadden rode konen van de wind. Ze glimlachten, de oudste lachte zelfs. Zijn lach was lelijk en piepend, omdat hij net in de puberteit was. Zelf stond ze met haar rug naar hen toe. Op haar heup droeg ze Georg. Ze hield haar hand voor haar rechteroor. Het kleine kind probeerde zich om te draaien om de grote jongens beter te kunnen zien. Het draaien van het kind, de kracht en het gewicht van het kleine lichaam, zorgde ervoor dat ze zich om moest draaien. Haar gezicht verloor zijn harde, ijzeren uitdrukking, haar spieren werden slap. Er lag blijdschap op de gezichten van de grote jongens toen ze naar hun kleine broertje toerenden. Er zat een haast magische kracht in hun lichaam. Ze waren buiten adem en vol van prachtig leven.
Het kind had zijn mond helemaal opengedaan en zijn kleine, natte tong uitgestoken. Tegelijkertijd voelde ze hoe haar oor zich naar binnen keerde. Ze haalde haar hand bij haar oor weg. Ze hoorde zichzelf, haar eigen geluiden. Geluiden van ijzer, scherpe metaalgeluiden. Geluiden van gereedschap. Het kind lachte. Plotseling ontdekte ze dat haar ene borst ontbloot was. De melk spoot er in een warme straal uit. Ze boog haar hoofd en zag de melk tussen de zandkorrels op het strand wegzakken. Het kind zag de borst niet. Maar de grote jongens liepen naar haar borst toe. Ze bedekte hem vlug. Het kind lachte en lachte. Zijn hele lichaam zwol van spanning en geluk omdat zijn broers naar hem toe kwamen hollen. Zijn broers kwamen naar hem toe hollen! Zijn broers kwamen naar hem toe hollen!
Ze werd wakker en ging vlug rechtop zitten. “Zijn broers kwamen naar hem toe hollen”, mompelde ze zachtjes, en voelde haar borst steken. Ze legde haar hand eroverheen. De melk was allang opgedroogd. Verdorie, ze waren toch zijn broers. Gard en Vetle waren Georgs broers. Wat wilde ze van hem afnemen?
Ze kwam wankelend overeind, keek even op de klok. Het was bijna negen uur. Ze pakte de hoorn van de telefoon en bleef er naar staan kijken. Vlug legde ze hem weer terug en ging voorovergebogen op de bank zitten, legde haar hoofd in haar handen en wiegde heen en weer. Waarom kon ze dit niet? Morgenavond zou hij toch weer thuis zijn.
Zou ze bellen? Maar stel je voor dat een van de jongens de telefoon opnam. Wanneer ze belde en de hoorn er weer oplegde, zou Cato onmiddellijk aan haar denken. Er zat een sluimerende onrust in haar. Een koude, akelige rilling liep van haar nek helemaal naar haar voeten. Jaloezie. Dat was het.
Nu pas, dacht ze, is me duidelijk geworden dat ik mijn man nooit rustig voor mezelf kan hebben. Ik ben een eenarmige vrouw, maar ik heb de amputatie eigenlijk niet geaccepteerd. Ik heb het nooit gewild. Bovendien doe ik Georg misschien tekort. Ik heb iets van Georg afgenomen. “Zijn broers die naar hem toe holden”, zei ze hardop in de kamer.