Op de tiende dag besloot Cheryl Therkelsen dat ze weg zou gaan uit het opvanghuis. Ze ervoer het als een fysieke pijn om de plaats die haar de afgelopen dagen beschutting en warmte had gegeven, te verlaten. Het was het omgekeerde van een gevangenis. Niet de mensen daarbinnen, maar de mensen erbuiten waren gevaarlijk. Ze wist echter dat het niet hielp om haar vertrek langer uit te stellen. Tien dagen was lang. Ze hadden allemaal gezegd dat ze rustig kon blijven, dat ze pas hoefde te vertrekken als ze zich sterk genoeg voelde. Sterk genoeg? Ze dacht dat ze nooit sterk genoeg zou zijn. In die kracht lag in dat geval een afscheid. En in een afscheid lag het verdriet, niets anders dan dat. Maar misschien dat later, had ze gedacht, de inhoud van de kracht zou veranderen. Misschien zou de kracht zich verruimen en een waaier van moed en hoop op een nieuw leven kunnen vormen. Ze glimlachte verdrietig, wist dat dat nog erg lang zou duren.
Ze was van deze mensen die hier waren om te helpen, gaan houden. Aina en Dagmar, Hugo en Sonja. Van hun handen en gezichten, hun stemmen. Alles aan hen had haar zwakte en haar manier om te verliezen geaccepteerd. Ze zeiden dat zij niet degene was die had verloren en dat meenden ze. Maar toch voelde ze zich een verliezer. Niets zou meer als vroeger zijn. Dat was het enige wat ze zeker wist. En dat op zich voelde als een nederlaag.
Het eerste wat ze na het ontbijt deed was de politie bellen en hem aangeven. Ze had met de hoorn van de telefoon in de hand gezeten en met haar andere hand haar vermoeide gezicht aangeraakt. Onzeker over of het goed of verkeerd was, wat ze deed. Of het echt noodzakelijk was. Ze had gedacht dat ze misschien haar eigen proces kon voeren.
De politieman waarmee ze had gesproken, had gezegd dat ze op het bureau moest komen om een schriftelijke aangifte te doen. Zijn stem klonk heel vriendelijk. Toen ze de hoorn op de haak had gelegd, wist ze dat ze er een van de komende dagen heen zou gaan.
Ze hoefde maar weinig te pakken, alleen maar een paar kleren die ze had meegenomen.
Ze was een eind met Sonja Pettersen, die naar het zwembad ging, opgelopen. De twee vrouwen liepen ieder met een kind aan de hand naast elkaar over het trottoir. Ze leken net twee vriendinnen, of twee zussen die boodschappen gingen doen.
John en Tina liepen huppelend naast hen. “Ik wil ook zwemmen, mam”, zei Tina.
“Een andere keer, schat”, zei haar moeder.
“Mogen we vannacht bij jou in bed slapen?” vroeg John een beetje bang terwijl hij vragend naar zijn moeder keek.
“Misschien”, zei Cheryl nonchalant.
Sonja Pettersen keek haar aan. “Je kunt het”, glimlachte ze warm. “Je zult zien dat het goed gaat.”
De tien onwerkelijke dagen voelden als uren. Ze zou ze het liefst van zich afschudden, als een stapel akelige dromen. Elke stap was een nieuwe stap. Het was lente. Ook al was ze straks alleen, ze wist dat ze zich misschien niet langer zo eenzaam zou voelen.
De kinderen zeurden nog steeds over het zwemmen. Het viel niet mee om haar geduld te bewaren, terwijl haar dat in het opvangcentrum zo makkelijk was gevallen. Vooral niet toen Tina begon te gillen. Ze vertrok haar kleine, ontevreden gezicht tot ze een klein, lelijk engeltje leek.
Haar moeder moest zich krachtig beheersen om haar niet door elkaar te schudden of een klap te geven. De boosheid overviel haar. Dat je zo’n brandende haat voor je eigen kinderen kon voelen.
“We gaan zo met de bus naar huis, we gaan een andere keer wel naar het zwembad. Misschien wel een keer met Sonja.”
“Dat beloof ik.” Sonja Pettersen glimlachte. “Tot ziens”, zei ze. “Jullie zijn altijd van harte welkom, alle drie.”
Cheryl beloofde nog eens op bezoek te komen, maar ze wist niet of ze elkaar terug zouden zien. Iets in haar had al afscheid van het centrum genomen.
Svend zou wel naar zijn werk zijn, hij had al deze dagen natuurlijk niet thuis op haar zitten wachten. Bovendien was hij nu niet gevaarlijk. Achteraf was hij nooit gevaarlijk. Dat was juist het frustrerende, dat was wat al die jaren zo frustrerend was geweest. Als ze maar een lichtpuntje had gezien. Iets wat ze zichzelf voor kon houden, zodat ze kon zeggen: over een paar weken, een paar maanden misschien zal alles beter zijn. Maar ze wist dat hij nooit zou veranderen. Het was Sonja gelukt haar dat onder woorden te laten brengen. “Zeg het hardop”, had ze gezegd. En Cheryl zei: “Hij zal nooit veranderen.”
Op het moment dat ze de woorden hoorde, wist ze dat het waar was. In haar gedachten riep ze de vertwijfelde en berouwvolle uitdrukking op zijn gezicht op. Ze wou dat hij dat gezicht verloor. Ze geloofde er niet meer in.
Cheryl begon in zichzelf met hem te praten terwijl ze verder liepen, ze sprak vanuit de duisternis van haar vermoeide ziel.
Ze hoorde de weerklank van de klappen van zijn handpalm als hij haar sloeg, hoorde de dreunen van zijn gebalde vuisten. Hoorde zijn stem: “Jij haalt het ergste in me naar boven. Ik weet niet wat ik moet doen om je te stoppen.”
Vanuit een telefooncel belde ze Bergliot Behrens. Ze wilde checken of ze met Svend had gesproken. Bergliot Behrens was kort, zei dat ze hem niet had gezien. Dat verraste haar. Ze waren toch vrienden. Misschien had Svend toch met haar gesproken, had hij haar zijn versie gegeven.
Er klopte iets niet. Iets wat ervoor zorgde dat ze toch niet naar huis durfde. Het woord ‘huis’ bleef als een brok in haar keel steken.
Ze dacht aan de twee nieuwe vrouwen die in de loop van de nacht waren gearriveerd. Een van hen was onmiddellijk naar het Ullevål-ziekenhuis doorgestuurd. De andere vrouw had geen uiterlijke kwetsuren. Ze was haar in de deur van de eetkamer tegengekomen vlak voor ze vertrok.
Er lag een zwarte steen op Cheryl Therkelsens maag, ze kon nauwelijks ademhalen. De angst die haar om het hart sloeg stuurde een geluidloze pijn door haar keel naar boven.