Het was haar niet gelukt om de bruine beestjes uit te roeien. Om de hele kolonie te verdelgen, hoewel ze er behalve chloor ook een salmiakoplossing overheen had gegoten. De sterke geur had onaangenaam in haar neusgaten geprikkeld. Maar de beestjes waren dus niet dood. Ze krioelden over het aanrecht, legden nieuwe eitjes in de broodkruimels en in de jusvlekken op de vloer. Pas uitgekomen larven kronkelden hevig terwijl zij ze in de vuilniszakken veegde. Ze had rubberhandschoenen aangetrokken. Ze keek op de klok, haar late dienst in het opvanghuis begon zo. Haar moeder rustte in de andere kamer.
Eerder op de dag was ze bij tante Edith in het ziekenhuis op bezoek geweest. De oude vrouw was bijna onherkenbaar verschrompeld. Een trek op haar gezicht, iets met haar mond. De dunne polsen op het dekbed. De twee andere oude dames in de kamer. De scherpe urinelucht uit de katheterzak aan de zijkant van het bed. Het raam dat als een onwerkelijk schilderij aan de witte muur hing. Buitengesloten. Buiten. Ergens anders.
Alle drie de dames hadden grijs haar, dat van tante Edith was bijna wit en zo dun dat de roze hoofdhuid erdoorheen scheen.
“Het is bijna voorjaar”, fluisterde de oude dame die het dichtst bij het raam lag, terwijl ze haar hoofd optilde. Het nichtje zag haar niet. Ze zag alleen haar tante. Trok de harde stoel dicht tegen tante Ediths bed aan en liet haar hoofd triest op het dekbed rusten. Ze voelde het magere lichaam door het dekbed heen. Het was triest de tere warmte van haar lichaam te voelen.
“Ze redt het niet alleen”, fluisterde haar nichtje met haar mond tegen het dekbed. “Wast zich niet, ruimt niets achter zich op. Er zitten akelige, bruine beestjes in de keukenkast. Ze vermenigvuldigen zich continu. Ik weet niet wat ik doen moet.”
“Monsters vragen ook om aandacht”, fluisterde tante. “Vroeger waren het mieren. Kleine mieren die piesten en staken.” Ze lachte hikkend. Toen zuchtte ze plotseling. “Ze heeft nu eenmaal nooit alleen kunnen zijn”, fluisterde ze verdrietig. “Niet na wat er gebeurd is.” Het spitse, oude gezicht keek naar haar nichtje. “We hebben nooit gepraat over wat er is gebeurd”, zei ze, terwijl ze zachtjes hoestte. “Misschien was dat fout.” Ze bracht haar bijna doorschijnende hand naar haar mond. “Ik was op zijn begrafenis, van je vader. De enige van onze tak van de familie.” Het nichtje tilde haar hoofd op van het dekbed. Ze staarde haar tante afwachtend aan. “We hebben nooit gepraat over wat er is gebeurd, jij en ik”, ging ze verder met moeizame stem. “Dat had misschien wel gemoeten. Ik weet het niet. Want jij kunt het je zeker niet herinneren?”
Het nichtje boog haar hoofd en knikte behoedzaam. “Toch wel”, zei ze met een door tranen verstikte stem.
“Hij was een vreselijke man.” Haar tante maakte smakkende geluidjes met haar tong en hoestte nog eens zachtjes.
“Maar dat zij zo iets verschrikkelijks zou doen. Nee dat…”
“Maar hij verdiende het.” Haar nichtje huiverde en deed haar best om zachtjes te praten.
De vrouw in het bed ernaast vroeg of ze een foto van haar kleinkinderen wilde zien. Het nichtje negeerde haar geïrriteerd en ging verder: “Dit was het enige wat ze kon doen.”
“Nee, zo moet je niet praten. Jij hebt het gezien, snap je”, ging tante verder. “Je stond in de deuropening en keek toe toen het gebeurde. Je had je pop onder je arm. Ik geloof dat je moeder gek werd op het moment dat het gebeurde. Ze had een grens gepasseerd. Maar het mes werd nooit gevonden.”
“Dat hebben we begraven bij het graf van opa en oma”, zei het nichtje zachtjes.
Tante probeerde te gaan zitten. Het koste haar moeite om adem te halen en ze ging weer liggen. Legde haar hand op haar hart.
Haar nichtje keek uit het raam; als het ging regenen, zou het mes in de grond nat worden, maar daar maakte ze zich niet druk over. Bovendien lag het niet meer onder de grond, maar thuis in de kast, samen met de pop.
“Maar de pop leeft”, ging ze verder. Haar stem was een octaaf hoger dan normaal. Klonk bijna als een kinderstem. “Je kunt nooit weten, wanneer je door het bos of door de straten loopt. Je weet nooit of je op iets jaagt of dat je zelf gejaagd wordt. Of niet soms?” Het nichtje glimlachte.
“Waarom ben je nooit getrouwd?” vroeg haar tante zachtjes. De tranen stonden in haar ogen.
“Ik kon toch met niemand trouwen. Of het zou met een prins op een wit paard moeten zijn.” Haar nichtje glimlachte.
“Kun je je die mevrouw herinneren die één keer in de maand op bezoek kwam?” Tante Edith lag naar het plafond te staren. De dame in het bed ernaast vroeg nog een keer of ze de foto van haar kleinkinderen wilde zien. Ze steunde op haar elleboog, terwijl ze hun de foto aanreikte. Het roze, gehaakte badjasje dat ze aanhad, was half van haar schouder gegleden.
“Wat was er met die mevrouw die één keer in de maand op bezoek kwam?” vroeg haar nichtje.
“Herinner je je haar?”
“Ja.”
“Ze was van Mentale Kinderhulp.”
“O.”
“Dat is een hulporganisatie voor nerveuze kinderen. Die bestond toentertijd nog maar een paar jaar. Je was zo’n nerveus kind, lieverd.” Tantes ogen liepen vol. “Weet je dat nog?”
“Nee.” Haar nichtje draaide zich om en keek met een indringende blik woedend naar de dame in het bed ernaast. Ze ging stilletjes weer liggen, nog steeds met de foto in haar hand.
“Je werd op school geplaagd.”
“Waarom deden ze dat? Ze konden het toch niet aan me zien? En ze wisten het toch niet?”
“Ze wisten het niet, maar je was steeds zo nerveus. Dat ontdekten ze al snel.”
“De jongens stopten modder in mijn mond”, zei ze wezenloos, “en hoestbonbons in mijn oren. En ze riepen altijd, ‘maak dat je weg komt, maak dat je weg komt’.”
“Maar je huilde nooit”, zei tante.
“Ik heb mezelf beloofd dat ik ze te pakken zou nemen als ik groot was.”
Tante glimlachte vaag toen haar nichtje opstond en naar de dame in het bed ernaast liep. Ze greep de foto uit haar hand en scheurde die in kleine stukjes die ze over het gezicht van de oude vrouw uitstrooide. Toen boog ze zich naar de verschrikte vrouw toe en siste: “Wij hebben schijt aan jouw kleinkinderen.” De deur ging open en een verpleegster kwam binnen.