De tulpen stonden vlammend in een gele vaas op de eettafel. Het was alsof de bloemen ogen en oren hadden, alsof ze luisterden. Cato Isaksen liep naar de boekenplank en streek met zijn wijsvinger over Het boek der vragen. Hij trok het half naar voren, schoof het weer terug. Hij had het niet nodig. Wilde er niet langer in lezen. De inhoud haalde alles in hem naar boven; verdriet, zelfonderzoek, zelfverachting, maar ook kracht. Hij had het gevoel dat hij klaar was met het boek. Bente kwam achter hem staan. “Wanneer ga je met haar praten?” vroeg ze. “Na het weekend?”
“Ik weet het niet”, zei hij terwijl hij zich omdraaide. “Ze gaat dit weekend samen met een paar vriendinnen naar haar zomerhuisje. Het is fijn dat ze weer dingen gaat doen. Dat is eigenlijk het grootste probleem. Haar afhankelijkheid, haar hulpeloosheid.” Hij keek Bente mistroostig aan.
“Naar Krokskogen?”
Hij knikte. “Ik moet morgen ook terug naar de stad”, zei hij. “Om negen uur een bespreking. Bovendien komt Fatima Khan, de dochter van een van de slachtoffers, morgenmiddag uit Pakistan. Ik moet met haar praten”, zei hij. “Op de een of andere manier heb ik het gevoel dat het belangrijk is.” Hij zuchtte. “Het is net alsof er vlak bij ons iets voor het oprapen ligt”, ging hij verder. “Iets wat we over het hoofd zien. Ik heb er een akelig gevoel over.”
“Het is ook een akelige zaak. Drie mannen. Denk je dat het er meer worden?”
“Verdomme, ik moet er niet aan denken. Maar ik weet dat het er meer worden. Daar heb ik zo’n voorgevoel van. Ja, we weten het allemaal.” Hij keek haar aan.
“Begint Myklebust hem al te knijpen?”
Hij knikte. “Dat is nog zacht uitgedrukt”, glimlachte hij.
Bente liep naar het raam. Cato keek naar haar rug, naar haar hele lichaam. Haar beeld was perfect voor zijn ziel. Zij bezit mijn werkelijkheid, dacht hij. Door haar word ik werkelijk. Ze had rechte benen, een beetje zwaar. Het was alsof ze waren verbonden met de vloer, met de grond onder de vloer, met de aardbol zelf.
“Ik heb heel tedere gevoelens voor jouw kind”, zei ze plotseling terwijl ze uit het raam bleef staren. “Ik droom heel vaak over hem, net alsof hij ook van mij is.”
Cato kon horen dat ze huilde. Hij was diep ontroerd toen hij naar haar toe liep en zijn wang op haar hoofd legde. Het was niet gemakkelijk om te praten. Hij zei dat hij aan haar had gedacht, in de auto hiernaartoe.
Ze draaide zich naar hem om. “Dat weet ik”, zei ze zachtjes. “Ik weet wat jij denkt.”