Ze keek naar haar hoektand die op het randje van de onderste tree lag. Keek er vanonder tegenaan. De transparante witheid van de tand maakte haar bang. Hij was zo klein. Het gat in haar kaak voelde aan als een bouwput.
“Kom overeind.” Zijn voet was als een ijzeren stang. Wipte haar omhoog van de vloer, liet haar weer vallen. Wipte haar omhoog van de vloer, liet haar weer vallen.
Ze voelde dat hij schrijlings over haar heen ging zitten en haar voorzichtig in haar gezicht sloeg. “Hé. Nu moet je ophouden.”
Toen hij haar kleren van haar af rukte, was de pijn in haar heup niet om uit te houden. Ze kreunde zwak, voelde hoe een grijze bliksem in haar zij sloeg. Zijn geslachtsorgaan baande zich een weg in haar vlees. Pompte en pompte als een levend dier. Ze probeerde haar ogen dicht te knijpen, slechts één keer keek ze op in het grote gezicht. In de stromende ogen van de componist zag ze de vage warmte die ze haatte. Ze haatte zichzelf om het gevoel tussen haar benen. Ze boog haar hoofd achterover en door de kamer en de glazen deur zag ze dat er een klein, verfomfaaid vogeltje op het hek rond de veranda zat. Kon ze het maar een naam geven. Kon het maar wegvliegen om hulp te halen voor haar weke hersenen.
Na afloop, toen hij van haar af was gegaan, veranderde de stilte in een eindeloos geruis. Ze moest haar handen optillen om ze voor haar oren te houden. De pijn in haar ene schouder was snijdend scherp. De geur van kattenpis uit de bak onder het aanrecht gleed zwaar en geel over haar heen.
Ze wist niet waar hij was, hoorde hem nergens in het huis. Ze hield haar adem in. Zijn afwezigheid en de stilte maakten haar doodsbang, want ze kon zich niet bewegen. Het was alsof ze onder een glazen stolp lag. Ze had er zo een, een kaasstolp die ze had geërfd. Ze was nu zo klein dat ze eronder kon liggen. Het glas was langs de rand in talloze, kleine facetten geslepen. Haar ogen vulden zich met tranen, en de glasfacetten dansten in een cirkel rond haar lichaam. Het glas droeg een echo van water in zich. Doorzichtig, glad, koud.