Het was allemaal begonnen afgelopen december bij haar moeder. Nee, daar begon het niet. Het begon die zomer, meer dan dertig jaar geleden, de morgen toen het eindelijk stil werd in huis.
Ze droeg een paar duidelijke, scherpe beelden bij zich, die haar haar hele jeugd hadden gekweld, maar die ze op een bepaalde manier had weten te onderdrukken. Ze had geprobeerd zichzelf wijs te maken dat ze het zich niet kon herinneren. Maar dat kon ze wel. Toen ze klein was, dacht ze dat het iets was waar de pop over had gelogen. De pop kon goed liegen. Maar de pop was ook bang. Bovendien had ze een verschrikkelijk groot oog. Ogen liegen niet. Ze moest voor de pop zingen, zodat die niet meer bang zou zijn.
Het was gek dat haar moeder nooit bang was wanneer haar vader haar sloeg. Moeder keek met een geruststellende glimlach naar de pop in de deuropening. “Ga maar naar bed, liefje”, glimlachte ze terwijl hij sloeg. Maar als moeders gezicht of tanden bloedden, en het witte vloerkleed rood werd, moesten ze naar de wasserij.
De wasserij was grauw, rook vies en was vreselijk duur. Een keer kreeg de dame van de wasserij de vlekken niet uit het kussen van de bank. Toen werd moeder kwaad en wou een vergoeding hebben. Vader vond ook dat het een slechte wasserij was. Toen was hij het met haar eens, die keer. Als ze het met elkaar eens waren, kon de pop ’s nachts slapen.
Het gebeurde die zomer lang geleden, toen ze met de kerst zes jaar zou worden. Die zomer, toen ze iets meer dan vijfenhalf jaar oud was, toen ze zes jaar zou worden als het weer ging sneeuwen.
Het was een extra moeilijke zomer. Als kwade wolven keften de stemmen door de witte flat. Als ze gilde, echode het in het trappenhuis. En ze gilde vaak, kreeg vaak van de buurvrouwen op haar donder. Ze trok hun kinderen aan het haar, trapte op de speelgoedauto’s van hun zoons, maar huilde zachtjes als iemand veel zag van wat haar dierbaar was. En ze huilde als haar ouders ruziemaakten. Rende het trappenhuis in, maar werd weer naar binnen getrokken.
Die zomermorgen was dun en doorzichtig geweest toen de schemering overging in licht. Het zou een gouden, warme dag worden. Enkele uren later had de buurman zijn auto gewassen. Het was een ronde, schildpadachtige, donkerblauwe Volvo. Ze mocht erin zitten terwijl hij de auto waste. Het water danste over de ruiten. Tot op de dag van vandaag kon ze zich het gevoel en de geur in de auto voor de geest halen. Het ernstige gezicht van de pop. Het kietelende gevoel in haar buik en tussen haar benen. De pop wilde het liefst altijd in de auto zitten, wilde het liefst wegrijden over een weg die nooit terug ging. De pop wilde niet naar binnen naar moeder in de witte flat. Want in de flat lag haar vader achter de bank met bloed op zijn overhemd en aan zijn hals. En ze zouden niet naar de wasserij gaan. Moeder zei dat het niets gaf, dat ze er met niemand over zouden praten. Maar moeders glimlach was grauw achter al het licht, zwart achter al het wit.
Ze moest de hele tijd voor de pop zingen. Steeds weer opnieuw. Het liedje was niet zo lang. Toen de auto was gewassen, moest ze eruit. Het was buiten zo warm. Op de stoffige weg tussen de flatgebouwen zag ze een kleine vrachtwagen voorbij rijden. De auto verspreidde olie over het gruis zodat het niet zou stuiven. Dat was gisteren ook al gebeurd. Ze was er achteraan gerend. Daarna had ze met vieze voeten in het lichtgroene bed gelegen. En in de flat lag haar vader op de vloer, morsdood.
Haar moeder stond achter het glanzende raam waarin de enorme boom weerspiegelde. Het leek alsof de boom in de keuken was gaan staan. Het leek alsof moeders bleke gezicht dwars door de boom naar haar keek.
Ze klom in de boom om te kijken of ze haar vader door het raam kon zien. Een eekhoorn liep over een tak, en een grote libel met blauwe vleugels had zijn bek opengedaan om haar te bijten. Ze viel op haar rug, snakte naar adem. Haar rug deed pijn, alsof iemand haar hard had geslagen. De pop huilde ook en had een grote blauwe plek over haar hele rug. Ze nam haar in haar armen en rende de hoek om. Het gras in de tuin was groen. Er zaten een paar gewone moeders in de zon te praten. Maar ze rende verder. De pop huilde. Ze rende het veldje op, waar Henki en Villa en de pop en zijzelf gisteren hadden gespeeld. Gisteren. Dat was voordat het stil werd in de kamers. Ze ging zitten en deed haar schoenen uit, haar achterwerk werd vies. Haar onderbroek was weer nat geworden. En ze had vieze handen.
Ze kroop tussen het graan en hoorde het harde zoemen van de insecten. Haar onderbroek rook naar pis. Villa plaagde haar vaak en zei dat ze altijd vies was en dat ze stonk.
Ze ging staan en rende met haar witte sokjes over de glimmende, gloeiendhete macadamweg. De olie rook naar teer en was warm en kleverig. Het brandde onder haar voeten. Haar sokken brandden aan haar voetzolen vast. Onder het lopen keek ze naar de aderen op haar onderarmen. De aderen van de pop lagen zo diep in het harde lichaam verstopt, dat niemand ze kon zien. Haar vader had gezegd dat ze dood kon gaan als ze met een blauwe pen op haar vel tekende. Maar nu was hij zelf dood. Ze had niet gezien dat haar moeder hem doodmaakte. Ze had alleen de onbeschofte geluiden gehoord, alsof hij boerde. Maar de pop had het gezien. De pop had in de deuropening gezeten en gezien dat haar moeder haar vader doodmaakte. Het oog van de pop was zo verschrikkelijk groot. Haar moeder was lief. Het werd stil in de flat. Ze had altijd de meeste angst gehad voor het glas van gebroken flessen. Dikke groene en witte stukken glas die, hoewel ze mooi waren als de zon erdoorheen scheen, gevaarlijk waren.
Terwijl ze die dag over de macadampaden rende, dacht ze aan haar vaders stem. Ze hoorde hem zeggen dat zij een donderpad was. Ze kon het hem horen zeggen, zelfs al was hij dood. Hij zei het binnen in haar hoofd. Eerst had ze niet geweten wat een donderpad was. Maar Henki had ze haar laten zien, in het kleine meertje in het bos. Ze lagen op hun buik, er kwam een vochtige, verrotte lucht van het mos dat de ronde stenen bedekte. En toen had ze hen gezien, honderden walgelijke, slijmerige, kleine donderpadden. En zo’n walgelijke donderpad was zij ook. Dat had haar vader vaak gezegd, toen hij nog niet stil op de vloer lag.
Ze had in haar bed bij het raam gezeten. De pop zat in de deuropening en zag hoe haar moeder zorgde dat het stil werd in de flat.
Maar die middag had haar moeder haar voeten schoongemaakt zonder dat ze kwaad werd, ze had de witte sokken van haar afgeknipt. Toen waren ze naar het kerkhof gegaan, naar het graf van haar grootmoeder en grootvader. En haar moeder had een gat in de grond gegraven. Ze hadden het mes begraven. Moeder zei niet dat het een mes was. Het was een lang en heel dun pakje in bruin papier. Daarna hadden ze bloemen op het graf gezet, en zij had ze water mogen geven met de grote, groene gieter die aan de leiding van de waterkraan hing. Later, toen ze naar huis liepen, dacht ze dat haar vader misschien weer levend was geworden. Daarom deed haar hart zo’n pijn.
Maar hij was niet weer levend geworden. Na een paar dagen stonk hij zo erg dat ze de hele tijd moesten luchten. De stem was weg, maar de lucht was gekomen.
De politie had haar moeder opgehaald omdat haar vader niet weer levend was geworden, en omdat hij stonk. Toen waren de pop en zij bij tante Edith in de bruine stad gaan wonen. Ze vierde haar verjaardag in de donkere flat. Niet met Henki en Villa, maar met een nieuw vriendje dat ze niet kende. En met de pop en tante Edith. Tante Edith was lief maar had niet haar moeders gezicht. En de knuffelhond was weg. Misschien was hij weggelopen. Als ze bang was, kon ze tante Edith niet wakker maken, want ’s nachts moesten alle kinderen slapen. En zij was alle kinderen, want dat had tante Edith gezegd.