25
De manager van mijn hotel arriveerde bij het Franse Huis met twee aftandse trucks en acht metgezellen die eruitzagen alsof ze een dagje verlof hadden. Schande natuurlijk dat ik ze op hun uiterlijk beoordeelde – het bleken uiteindelijk enkele van de beste, hardst werkende mannen die ik ooit had ontmoet.
Het waren vrienden van de manager, hij had ze op het laatste moment opgetrommeld en toen ik ze aan de voorkant van het huis ontmoette en vertelde dat ik hen ervoor zou betalen, weigerden ze dat allemaal.
‘Deze mannenmensen zeggen dat van het geld ze vandaag geen kus-liefde hebben,’ vertaalde de manager min of meer. Hoe vaker ik hem hoorde, hoe meer hij klonk als een van die vertaalprogramma’s op internet. ‘Is genoeg voor hen van het grote landgoed dat ze de kans hebben te kijken,’ zei hij.
Het bleek dat geen van de mannen, zoals trouwens bijna iedereen in Bodrum, ooit in de gelegenheid was geweest door het grote hek naar binnen te gaan en ze waren maar al te bereid om in te gaan op de roep om hulp van de manager. Terwijl ik met hen rond het huis liep, op weg naar het terras aan de achterkant, kwamen we Cumali en haar collega’s tegen, die op weg naar buiten waren. Er was even wat gedoe toen de twee groepen tegenover elkaar stonden, maar de manager stapte van het pad af en zijn hulptroepen volgden direct zijn voorbeeld, zodat de agenten konden passeren.
Ik stond toevallig op een plek waar ik heel goed het gezicht van de manager kon zien en de blik van minachting toen meneer agent voorbijliep, was bijna voelbaar. De manager draaide zich om, zag mij kijken en glimlachte. Zodra de agenten buiten gehoorsafstand waren, kwam hij naast me lopen. ‘Hij is de naam van een man die we SpongeBob noemen.’
Alle anderen knikten. ‘SpongeBob?’ zei ik. ‘Als in de tekenfilm?’
De manager knikte en maakte een zuigend geluid.
‘Ah,’ zei ik, ‘de grote spons,’ en ik wreef met mijn duim over mijn wijsvinger, het universele gebaar voor afpersing. De manager en zijn vrienden lachten en een van de mannen spuugde op de grond. Voor even waren we de taal ontstegen en we sloegen de hoek om van het huis.
Ik gunde ze een minuut om van het uitzicht te genieten en ging ze toen voor door de openslaande deuren, de bibliotheek in. Twee van de mannen waren timmerlui en terwijl zij overlegden hoe ze het beste een kist voor de spiegels konden maken, keerden een aantal anderen terug naar hun vrachtwagens om ladders en gereedschap te halen.
Ik liep het gazon op en begon aan mijn pogingen om iemand bij FedEx aan de lijn te krijgen die op korte termijn het vervoer van de spiegels naar Florence kon regelen. Ik stond te wachten op de zoveelste medewerker met wie ik zou worden doorverbonden, toen de manager op me af kwam rennen, duidelijk van streek, en gebaarde dat ik hem moest volgen naar het huis. Even was ik bang dat ze een van de spiegels hadden laten vallen, maar ik besefte dat ik dan de klap zou hebben gehoord en schoof de gedachte terzijde.
Ik liet FedEx maar even voor wat het was en volgde de manager omhoog naar het terras, liep door de deur naar binnen en bleef staan. De mannen – zwijgend aan één kant van het vertrek – keken naar me. Ze hadden beide spiegels van de muur gehaald en ik keek naar de kale, stenen muren waar ze hadden gehangen.
Toen ik de spiegels voor het eerst zag, dacht ik dat ze hier niet pasten, en ik had het gegooid op iemands excentriciteit. Maar dat bleek een misvatting – de spiegels waren gebruikt om twee grote swastika’s te bedekken die in de stenen waren uitgehouwen. En het was niet zomaar wat: het was een prachtig staaltje beeldhouwwerk en ze werden beide bekroond door de keizerlijke adelaar van het Derde Rijk. Ik staarde er vol ongeloof naar. Als kind had ik swastika’s gezien in het kantoor van de Kommandant van Natzweiler-Struthof en één verschrikkelijk moment lang zag ik weer de vrouw met de baby in haar armen en de twee kinderen aan haar rokken.
Ik liep op de smerige dingen af, onder toeziend oog van de manager en zijn vrienden, die nogal beschaamd leken. Turkije was neutraal geweest in de Tweede Wereldoorlog, maar ze wisten allemaal wat deze symbolen vertegenwoordigden en ik denk dat ze zich diepbeledigd voelden dat ze zoiets in hun stad moesten aantreffen.
Ik bracht mijn hand omhoog – ik wilde het echt niet aanraken – en ging met mijn vinger over het beitelwerk. Hij zat direct dik onder het stof: de spiegels waren al jaren geleden op hun plek gehangen.
Ik draaide me om naar de mannen. ‘Waarom noemen ze dit het Franse Huis?’ vroeg ik.