41
Zo voelde ik het zelf ook. Ik schepte een handvol water uit de bak en smeet het in mijn gezicht – alles om maar bij de les te blijven, alles om de pijn te verminderen en verkoeling te brengen voor wat naar ik vreesde een opkomende koorts was. ‘Wie is Sa’id bin Abdullah bin Mabrouk al-Bishi?’ vroeg ik.
‘Staatsbeul,’ antwoordde de Saraceen.
‘Land?’
‘Saoedi-Arabië.’
‘Hoe ken je hem?’
Hij zweeg even en ik realiseerde me dat het na al die jaren nog steeds een open wond was. ‘Hij heeft mijn vader vermoord.’
‘Sneller,’ waarschuwde ik hem. ‘Wat is je geboortedatum?’
Hij was nog maar nauwelijks begonnen of ik vuurde alweer de volgende vraag op hem af. ‘Welke bloedgroep heb je?’
Hij had zijn antwoord nog maar half gegeven toen ik opnieuw toesloeg. Ik moest hem aan het duizelen brengen...
‘Wat is de algemeen gebruikte naam voor Amphiprion ocellaris?’
‘Anemoonvis.’
‘Waar heb je je doktersgraad behaald?’
‘Universiteit van Beiroet.’
‘Wie heeft het betaald?’
‘Beurs, het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken.’
Ik reageerde niet, maar ja, dat lag voor de hand.
‘Naar welke moskee ging je als tiener in Bahrein?’
Ik kon me de naam niet herinneren, maar het antwoord van de Saraceen leek te kloppen.
‘Aan welke radicale groepering was die moskee gelieerd?’
‘De Moslim Broederschap.’
‘Noem het laatste ziekenhuis waar je hebt gewerkt.’
‘El-Mina District.’
Dat was de tweede: ziekenhuizen hielden gegevens bij van hun werknemers en ze zouden dus de naam hebben die hij had gebruikt sinds hij zijn Libanese paspoort had.
‘Wie was de medisch directeur...? In welk jaar ben je daar begonnen...? Welke maand?’
De Saraceen had geen andere keus dan te antwoorden – de snelheid was meedogenloos, maar het ging ook ten koste van mijzelf. Mijn toch al geringe reserves aan energie verdwenen snel en ik was er nu zeker van dat de kloppende pijn in mijn achterhoofd op koorts wees – een infectie van de open wonden, nam ik aan. Sneller, hield ik mezelf voor. Sneller...
‘De naam van de moeder van de jongen.’
‘Amina.’
‘Ebadi?’
‘Ja,’ antwoordde hij, verbluft over mijn kennis.
‘Hoeveel andere namen gebruikte ze?’
‘Vier.’
‘Vertel me over de relatie tussen de Al-Aqsa Martelaarsbrigade en het weeshuis van je zoon.’
‘Zij hebben het bekostigd.’
‘Hoe is je vrouw omgekomen?’
‘Een zionistische raket.’ Mijn god, de verbittering in zijn stem.
‘Wat was de naam van Nikolaides’ zoon die op Santorini stierf?’
‘Wat?’ riep hij, verward en wanhopig. ‘Zijn we nu weer bij de Grieken aanbeland?’
Hij had geen idee waar ik heen wilde en dat gaf me kracht. Ik besefte nu dat elk detail van mijn epische reis ertoe deed – ik gebruikte elk draadje; voor één keer liet ik geen enkele steek vallen. Er mocht niets worden verspild. Niets.
‘De naam van de zoon?’ vroeg ik.
Hij probeerde het zich te herinneren, wist misschien niet eens zeker of het hem weleens verteld was. ‘Ik weet niet... ik kan het me...’ Hij raakte in paniek. ‘Christopher,’ zei hij, maar hij was er niet zeker van. ‘Nee, nee...’
‘Christos,’ zei ik, en ik liet het verder begaan.
‘Waar was je op de dag voordat je naar Bodrum kwam?’
‘Duitsland.’
Dat zou wel waar kunnen zijn, nam ik aan – het moest ergens niet al te ver weg zijn geweest.
‘Hoe lang ben je daar geweest?’
‘Twee maanden.’
‘De naam van de straat van de moskee die je daar bezocht?’
‘Wilhelmstrasse.’
‘Welke stad?’
‘Karlsruhe.’
‘Noem de namen van de drie buitenlanders die je in de Hindu Kush hebt vermoord.’
‘Ik... dat weet ik niet meer...’
‘Voornamen! Hoe noemden ze elkaar?’
‘Jannika...’
Ik wachtte het antwoord niet af. Ik kon ze me zelf ook niet meer herinneren. ‘Gebruikte je een nieuwsgroep om met je zus te communiceren?’
‘Ja.’
‘Wie was Anemoonvis?’
‘Mijn schuilnaam.’
‘Welke ziekte kreeg je zoon toen je in de Hindu Kush was?’
Hij staarde me aan, hoe wist ik in vredesnaam dat zijn zoon ziek was geweest?
‘Griep...’
In zijn wanhoop probeerde hij te liegen, me te testen, maar ik keek hem strak aan en hij bedacht zich.
‘Hersenvliesontsteking.’
‘Te langzaam. En probeer dat niet nog een keer. Wat is de naam van het grootste hotel in Karlsruhe?’
Ik had nog nooit van die stad gehoord en ik had nog een feit nodig om er zeker van te zijn dat we ons niet op de verkeerde plaats focusten. Ik voelde de koorts erger worden.
‘Deutsche König,’ zei hij.
‘Heb je daar gewerkt?’
‘In het hotel?’
‘In Karlsruhe!’
‘Ja.’
‘Waar?’
‘Chyron.’
Het zei me niets en ik wist niet eens zeker of ik het wel goed verstaan had. ‘Volledige naam.’
‘Het is Amerikaans, dat is de...’
‘Volledige naam!’
De Saraceen zweette en probeerde zich waarschijnlijk de naam op de gevel te herinneren, maar er kwam niets. Ik bracht de telefoon naar mijn mond om iets tegen Ben te zeggen – alsof ik de jongen bedreigde. Hij begreep de boodschap...
‘Chyron Pharma-Fabrik GmbH.’
‘Naam van de moskee waar je als kind naartoe ging.’
Die kon me niet schelen – ik zag hoe de Saraceen zich ontspande, een minieme verslapping van de spieren rond zijn mond, en ik wist dat Karlsruhe en zijn chemische fabriek de plek waren waar alles om draaide.
‘Jouw adres toen je in El-Mina werkte?’
De Saraceen kon het nauwelijks bijhouden, maar hij gaf me de naam van de straat en een nummer. Hij was nog niet uitgesproken, of ik sloeg opnieuw toe. ‘Noem drie mensen bij wie ik dat kan natrekken.’
Die gaf hij, maar ook die lieten me koud, ook al vermoedde ik dat hij daar het virus had gereproduceerd.
‘Wat voor werk deed je bij Chyron?’ Ik was terug waar ik wilde zijn – in de gevarenzone. Ik zag aan zijn gezicht dat hij mijn enthousiasme niet deelde.
‘Logistiek.’
‘Naam van je chef.’
‘Serdar...’
‘Welke dienst?’
‘Nachtdienst.’
‘Wat was Chyrons belangrijkste product?’
‘Farma... medicijnen.’
‘Wat voor medicijnen?’
‘Vaccins.’
Ik gokte. Waarschijnlijk de grootste gok van mijn leven, maar een arts nam niet voor niets een baan in de nachtdienst op de afdeling Logistiek van een farmaceutisch bedrijf.
‘Wanneer heeft het virus Karlsruhe verlaten?’
Hij aarzelde een fractie van een seconde en ik bracht de telefoon alweer naar mijn mond, klaar om de pin eruit te trekken. Hij bleef me nog even aankijken.
‘Gisteren,’ zei hij kalm.
Het was alsof granieten torens vol raadselen in elkaar zakten en ik voelde een steek van opluchting zo intens dat ik heel even de pijn vergat. Nu wist ik het: de afgelopen vierentwintig uur was een vaccin besmet met pokken vertrokken uit een bedrijf in Duitsland met de naam Chyron Chemicals.
Ik was in mijn hoofd al in Amerika, of er althans heel dichtbij, en de meest prangende vraag was: hoe groot? Wat was de omvang van de aanval?
‘Hoeveel doses?’ vroeg ik.
‘Honderd.’
Het was de minieme stembuiging, het wegvallen van het geluid aan het eind, alsof hij probeerde het van zich af te schudden, die me waarschuwde. Ik hield nog steeds de telefoon bij mijn mond. De sig zat in mijn andere hand en ik richtte de loop recht op zijn gezicht...
‘Ik doe dit maar één keer. Ik ga het je opnieuw vragen. Hoeveel?’
Hij leek kleiner te worden. ‘Tienduizend,’ zei hij.
Het kostte me een enorme zelfbeheersing om niet te reageren. Tienduizend?! Dat getal moest wel kloppen, het was te buitensporig om een leugen te zijn en op dat moment viel het laatste stukje van de puzzel op zijn plaats. Gezien de schaal van de aanval, en de tijd van het jaar, kon het virus maar op één plek verborgen zijn. Ik was ervan overtuigd dat ik wist waar dat was en wat hij van plan was. Voor het eerst in wat wel een half leven leek, had ik geen vragen meer.
Ik leunde tegen de waterbak. Ik had pijn, was de uitputting voorbij, de koorts nam steeds meer bezit van mijn lichaam en het zweet liep inmiddels langs mijn wangen.
Ik keek op en zag Al-Nassouri naar me kijken. Hij wist waarom de ondervraging was gestopt – ik was alles te weten gekomen wat ik wilde en al die jaren werk, die ene missie die zijn leven nog betekenis had gegeven, waren voor niets geweest. Hij wilde iets zeggen, waarschijnlijk om me in naam van zijn god te vervloeken, maar hij kreeg de kans niet. We zagen Cumali snel op ons af komen rennen.
‘Ze komen eraan,’ riep ze, terwijl ze half struikelend tot stilstand kwam.
‘Allemaal?’ vroeg ik, snel de uitputting van me afschuddend. ‘Is er iemand achtergebleven?’
‘Nee, allemaal.’
Dat bood me een kans – als ze zich hadden opgesplitst, zou de man die was achtergebleven gealarmeerd worden door de schoten en ik schatte mijn kansen tegen een of andere klootzak met een machinepistool niet erg groot in. Verrassing – en ze als groep bestoken – was het beste wapen.
Ik hoorde Bradley schreeuwen door de telefoon, bezorgd dat er iets was gebeurd, zich afvragend waarom de ondervraging in vredesnaam was gestopt. Ik bracht snel de telefoon naar mijn mond.
‘Probleem,’ zei ik. ‘Blijf aan de lijn, drie minuten...’
Ik stopte de telefoon in mijn zak en begon mijn gezwollen vingers te buigen om te kijken of ik wel met de sig kon schieten. Eén ding was zeker: ik zou vanwege mijn kapotte voet niet in staat zijn om te staan of zelfs maar te hurken. Wat ik nodig had, was hulp.