5
Fluisteraar begreep niet goed waar ik heen wilde, maar hij besloot erin mee te gaan. ‘Ja, ik ben in de jaren tachtig in Berlijn geweest, vlak voordat de Muur viel,’ zei hij.
Dat had ik me natuurlijk moeten herinneren. Hij zat toen bij de cia, was bureauchef op de heetste plek van de Koude Oorlog, in wat in die tijd de spionagehoofdstad van de wereld was.
‘Herinner je je de Bebelplatz nog, dat grote plein voor de kathedraal?’
‘Nee, dat was in Oost-Berlijn. Mensen in mijn positie klommen niet zo vaak over de Muur.’ Hij glimlachte en ik kreeg het gevoel dat hij die herinneringen aan vroeger wel leuk vond, de tijd dat de Russen de vijand waren en iedereen wist hoe het spel gespeeld moest worden.
‘Toen ik mijn carrière begon,’ ging ik verder, ‘werd ik gestationeerd in het Berlijnse kantoor van de Division. Van daaruit ben ik ook naar Moskou gegaan voor mijn ontmoeting met de toenmalige Cowboy van Dienst.’
Hij keek me één lang moment aan, in het besef dat we het hier nog nooit over hadden gehad. ‘Dat was nogal wat,’ zei hij. ‘En dan ook nog midden in Moskou. Daar had je volgens mij een vrachtwagen vol moed voor nodig.’
‘Bedankt,’ zei ik zacht. En ik meende het – dit was niet niks, een dergelijk compliment van een man met zijn staat van dienst.
‘Voordat dat allemaal gebeurde,’ zei ik, ‘liep ik op zondag vaak naar de Bebelplatz. Het ging me niet om de mooie architectuur, het was het kwaad dat die plek herbergde.’
‘Welk kwaad?’ vroeg hij.
‘Op een avond in 1933 leidden de nazi’s een fakkeloptocht naar dat plein en staken de bibliotheek van de aangrenzende Friedrich-Wilhelm Universiteit in brand. Veertigduizend mensen juichten toen ze meer dan twintigduizend boeken van Joodse auteurs verbrandden.
Vele jaren later werd er een glazen paneel in de grond geplaatst om de plek te markeren waar de brand had gewoed. Het is een raam en als je vooroverbuigt, kun je in een kamer eronder kijken. De kamer is wit en heeft van de grond tot het plafond alleen maar lege planken...’
‘Een lege bibliotheek?’ zei Fluisteraar.
‘Precies,’ antwoordde ik. ‘Het soort wereld waarin we geleefd hadden als de fanatici hadden gewonnen.’
‘Een mooi gedenkteken,’ zei hij knikkend. ‘Beter dan weer zo’n stom standbeeld.’
Ik keek door de voorruit. De file begon op te lossen.
‘Na een aantal bezoeken aan het plein,’ ging ik verder, ‘besefte ik dat de lege bibliotheek niet het enige interessante was. Een oude straatveger met waterige ogen, een knaap die daar elke zondag aan het vegen was, bleek nep.’
‘Hoe wist je dat?’ vroeg hij, zijn beroepsmatige nieuwsgierigheid geprikkeld.
‘Zijn vermomming klopte niet helemaal. Hij was te grondig in zijn werk, de grijze overall zat hem iets te veel als gegoten.
Maar goed, op een dag vroeg ik hem waarom hij het plein aanveegde. Hij zei dat hij zeventig jaar oud was, dat het moeilijk was om een baan te vinden, dat een man toch een eerlijke boterham moest verdienen, en toen zag hij de uitdrukking op mijn gezicht en draaide er niet langer omheen.
Hij ging zitten, rolde zijn mouw op en toonde me zeven vervaagde cijfers die op zijn pols waren getatoeëerd. Hij was Joods en hij wees naar de groepjes oude mannen van zijn generatie, gekleed in hun zondagse pak, die op de bankjes om ons heen van de zon genoten.
Hij vertelde me dat het Duitsers waren, maar net als zoveel Duitsers waren ze niet veranderd, ze hadden alleen maar verloren. Diep in hun hart, zei hij, zongen ze nog steeds hetzelfde lied.
Hij vertelde me dat hij het plein veegde opdat ze hem zouden zien en zouden weten: een Jood had het overleefd, het ras leefde voort, het volk had het doorstaan. Het plein was zijn wraak.
Als kind was het plein zijn speelplaats geweest, hij zei dat hij daar was op de avond dat de nazi’s kwamen. Ik geloofde hem niet: wat moest een zevenjarig Joods kind nu op die plek?
Toen wees hij naar de oude universiteit en zei dat zijn vader de bibliothecaris was geweest en dat het gezin in een appartement achter zijn kantoor had gewoond.
Een paar jaar na het vreugdevuur was de menigte voor hem en zijn familie gekomen. Zo ging het altijd, zei hij, het begon met het verbranden van boeken en het eindigde met het verbranden van mensen. Van zijn ouders en vijf kinderen was hij de enige overlevende.
Hij had in vijf jaar tijd in drie kampen gezeten, en het waren allemaal dodenkampen geweest, inclusief Auschwitz. Omdat het zo’n mirakel was dat hij het had overleefd, vroeg ik hem wat het hem had geleerd.
Hij lachte en begon aan een nogal afgezaagd antwoord. De dood is een verschrikkelijk iets, het lijden is nog erger; zoals gewoonlijk bestond het merendeel uit klootzakken, aan beide kanten van het prikkeldraad.
Toen zweeg hij even. Er was één ding dat de ervaring hem had geleerd. Hij zei dat hij had geleerd dat als miljoenen mensen – een heel politiek systeem, ontelbare aantallen burgers die in God geloofden – zeiden dat ze je zouden doden, dat je dan maar beter naar ze kon luisteren.’
Fluisteraar draaide zich naar me om en keek me aan. ‘Dus dat is wat je bedoelde, hè? Je hebt naar de moslimfundamentalisten geluisterd?’
‘Inderdaad,’ antwoordde ik. ‘Ik heb bommen gehoord die afgingen in onze ambassades, menigten die om bloed riepen, moellahs die doodvonnissen uitspraken, zogenaamde leiders die gilden om de jihad. Ze hebben boeken verbrand, Dave: de temperatuur van de haat in sommige delen van de islamitische wereld is over het kookpunt. En ik heb naar ze geluisterd.’
‘En jij denkt dat wij, de mensen in Washington, dat niet gedaan hebben?’ Hij zei het zonder woede. Ik was ooit een belangrijke geheim agent en ik denk dat hij het echt wilde weten.
‘Misschien in je hoofd, maar niet in je diepste wezen.’
Hij draaide zich weer om en keek uit het raam. Het was begonnen te regenen. Hij zweeg lange tijd en ik begon me af te vragen of zijn bloeddruk weer omhoog was geschoten.
‘Ik denk dat je gelijk hebt,’ zei hij ten slotte. ‘Ik denk dat wij, net als de Joden, hebben geloofd in de fundamentele goedheid van de mens en dat we nooit hebben gedacht dat het echt kon gebeuren. Maar verdomme, ze hebben nu onze volle aandacht.’
We reden door een stel elektronisch bediende hekken en stopten bij een klein wachthok. We waren helemaal niet naar het kantoor van Fluisteraar op weg geweest, we waren bij zijn huis.