15
Ik was precies op tijd op het vliegveld: twee minuten nadat ik was gearriveerd, kwam Bradley door de douane naar buiten.
Ik leidde hem langs de mannen met de enorme ketels op hun rug waaruit ze appelthee verkochten, langs talloze sjacheraars en bedelaars en een aantrekkelijk Slavisch stel dat vrijwel zeker zakkenrollers waren, naar de parkeerplaats.
Buiten op straat kwam de wind rechtstreeks uit Azië en voerde een heel arsenaal aan exotische geuren mee. Door de luidsprekers klonk een muezzin die de moslims opriep tot gebed. Ik zag Bradley kijken naar het chaotische verkeer, naar de verderop gelegen, met pijnbomen begroeide heuvels, de minaretten van een nabijgelegen moskee, en ik wist dat hij verbijsterd was.
‘We zitten niet ver van de grens met Irak en Syrië,’ zei ik. ‘Weer eens wat anders dan Parijs, hè?’
Hij knikte.
‘Mensen in mijn beroep raken gewend aan dit soort vreemde plekken,’ ging ik verder, ‘maar aan de eenzaamheid raak je nooit gewend. Ik ben blij dat je er bent.’
‘Insgelijks,’ antwoordde hij. ‘Zeg je me ook nog waarom we hier zijn?’
‘Nee,’ zei ik, ‘maar ik zal je al het noodzakelijke vertellen.’
We waren inmiddels bij mijn Fiat aangekomen en terwijl ik aan de gebruikelijke dodendans met het Turkse verkeer begon, vroeg ik Bradley of hij de accu’s uit ons beider telefoons wilde halen. Tegen de tijd dat ik had uitgelegd waarom, zaten we op de snelweg.
‘Wij – en daarmee bedoel ik de Amerikaanse overheid – jagen op een man,’ legde ik uit. ‘We jagen al weken op hem...’
‘Die kerel waar iedereen het over heeft?’ vroeg hij. ‘Die met de nucleaire ontsteker?’
‘Er is geen knaap met een nucleaire ontsteker,’ antwoordde ik. ‘Dat was een afleidingsmanoeuvre.’
Ik zag de verbazing op Bradley’s gezicht en ik wist wat hij dacht – hij had de president er regelmatig op de tv over horen praten. Ik had geen tijd om de reden daarvan aan hem uit te leggen en praatte verder.
‘Een paar dagen geleden dachten we hem te pakken te hebben, maar we vergisten ons. We hebben geen naam, geen nationaliteit, geen verblijfplaats. De enige link die we hebben, is zijn zus...’
‘Leyla Cumali,’ zei hij, en in zijn ogen verscheen een flits van herkenning.
‘Ja. De afgelopen twaalf uur heeft ze te horen gekregen dat ik hier niet ben om een moord te onderzoeken, maar dat ik een cia-agent ben.’
‘Ben je dat?’
‘Nee. Het gaat veel verder dan dat. Als we in Bodrum zijn, zullen we volgens mij ontdekken dat ze iemand heeft geregeld om in mijn hotelkamer in te breken. De dieven zullen een aantal spullen hebben meegenomen, waaronder mijn laptop.
Die is weliswaar beveiligd, maar dat zal ze zonder al te veel problemen kunnen omzeilen. In de computer staan twee e-mails die ze van belang zal vinden. De eerste zal haar duidelijk maken dat we gecodeerde telefoongesprekken hebben opgevangen tussen haar en een man in de Hindu Kush...’
‘De wat?’ vroeg Bradley.
‘Afghanistan. Ze zal lezen dat wij de inhoud van die gesprekken niet kennen – omdat ze gecodeerd waren – maar omdat ze is geboren in Saoedi-Arabië, omdat haar vader publiekelijk is geëxecuteerd en omdat haar telefoonvriend betrokken was bij de ontvoering van drie vermiste buitenlanders, denken we dat ze deel uitmaakt van een terroristische aanslag.’
‘Is dat zo?’
‘Ik denk van niet, maar in het document staat informatie over haar ophanden zijnde opsluiting in Bright Light.’
‘Wat is Bright Light?’
‘Ze zal gaan googelen en een aantal krantenartikelen vinden waarin wordt beweerd dat het in Thailand is en deel uitmaakt van een keten geheime gevangenissen van de cia.’
‘Is dat zo?’
‘Ja.’
‘Wat gebeurt er in Bright Light?’
‘Daar worden mensen gemarteld.’
‘Ons land doet dat met vrouwen?’
‘Ons land doet dat met iedereen.’
Ben was nog maar dertig minuten in het land en zijn wereldbeeld was nu al gekanteld. Ik liet hem daar even op broeden terwijl ik een konvooi Turkse militairen inhaalde op weg naar de Syrische grens.
‘Cumali heeft een zesjarig jongetje onder haar hoede,’ ging ik verder, nadat het tanktransport in mijn achteruitkijkspiegel was verdwenen. ‘Dat kind kan natuurlijk niet alleen achterblijven, dus het document legt uit wat er voor hem geregeld is.’
Ik pakte mijn telefoon, deed de accu er weer in, opende het bestand met foto’s en gaf hem toen aan Ben. Op het scherm verschenen de foto’s van de kleine jongen die ik in Cumali’s keuken had genomen.
‘Hij heeft het syndroom van Down,’ zei Bradley, naar me opkijkend.
‘Ja,’ antwoordde ik. ‘In het document staat dat hij door onze mensen zal worden opgepikt en naar een weeshuis zal worden gestuurd in Bulgarije, een van de armste landen van Europa. Vanwege die armoede en het feit dat hij een buitenlander is, zal er niets worden gedaan om aan zijn speciale behoeften tegemoet te komen.’
Bradley bleef me aankijken; vol walging, denk ik. ‘Het doel van het document is om paniek te veroorzaken,’ ging ik verder.
‘Het lijkt me dat dat wel gaat lukken,’ antwoordde hij. ‘Waarom?’
‘We weten dat zij in staat is contact op te nemen met ons doelwit. Het probleem is steeds geweest dat, als we haar ertoe dwingen, ze het zal doen op een manier die hem zal waarschuwen. Hij zal dan zijn snor drukken en dan zijn we hem helemaal kwijt.
Als ze echter denkt dat ze geheime informatie leest en als ze daardoor in paniek raakt, zal ze uit eigen beweging contact opnemen met het doelwit. Geen opzettelijke fouten, geen slimme waarschuwingen.
Hij is de enige persoon die haar kan helpen, de enige persoon die haar kan vertellen wat er aan de hand is. Zelfs als hij haar zou willen negeren, dan kan hij dat niet: hij is een Arabier, hij is haar broer en dat maakt hem tot het hoofd van de familie.’
Bradley dacht daar even over na en keek toen nog een keer naar de foto in zijn handen. De kleine jongen lachte – nog maar een kind, maar een speelbal in een spel voor volwassenen.
‘Heb je dit allemaal zelf bedacht?’ vroeg hij. Het was geen bewondering die ik in zijn stem hoorde.
‘Zo’n beetje wel, ja,’ zei ik.
‘Gaat het altijd zo... in jouw werk?’
‘Nee,’ antwoordde ik, denkend aan de twee kleine meisjes in Moskou. ‘Soms is het nog erger.’
Bradley zuchtte. ‘Oké. Dus Cumali neemt contact op met haar broer, en dan?’
‘Ze vertelt hem over het tweede mailtje.’