31
Ik liep dieper de tunnel in, met Cumali vlak achter me aan. Op de wanden zaten fragmenten van oude mozaïeken, het gewelfde plafond werd in tweeën gedeeld door enorme scheuren, ontstaan door talloze aardbevingen, en de doodse stilte drukte zwaar op ons.
Aan weerskanten bevonden zich de ruïnes van wat het hypogeum werd genoemd, de ondergrondse kelders en cellen waar slaven en wilde dieren werden opgesloten, en ik voelde de diepe melancholie van deze plek overal om me heen. Het was alsof de ellende wortel had geschoten in het steen.
Cumali wees me op de afgesloten hokken, iets te snel, iets te nerveus pratend. ‘De cellen konden maar een paar honderd mensen herbergen,’ legde ze uit. ‘De echt grote spektakels en gevechten, waarbij vaak duizenden gevangenen of slaven de dood vonden, waren vrijwel exclusief voorbehouden aan het Colosseum.
Hier in de gewesten, zonder de rijkdom van Caesar, waren het vooral gladiatorengevechten en het heropvoeren van oude mythes. Natuurlijk waren die verhalen ook razend populair: veel geweld en moorden, maar nauwelijks een plot.’
‘Klinkt als een Hollywoodfilm,’ zei ik, door mijn opeengeklemde lippen, alsof er niets aan de hand was. Cumali leek het niet te horen.
We sloegen een haakse bocht om, kwamen de tunnel uit en daar lag het amfitheater. Cumali had wat dat betreft niet gelogen: de symmetrie, de omhooglopende rijen bijna volkomen intacte, marmeren zuilengalerijen en de enorme afmeting ervan waren indrukwekkend. En dat gold ook voor de stilte. Het in het felle middaglicht badende Theater van de Dood leek als verstomd te wachten op een nieuw spektakel.
‘Waar is iedereen?’ vroeg ik.
‘Boven ons,’ zei ze. ‘Er is daar een plateau met een fantastisch uitzicht op de arena. Als we de colonnade volgen, komen we bij een trap die ons ernaartoe zal brengen.’
Ze draaide zich om om me voor te gaan en op dat moment ving ik een glimp op van een van mijn belagers. Hij stond diep in de schaduw van een half ingestorte gang, zich er niet van bewust dat voor een geoefend oog duisternis vaak maar relatief is. Hij was in het zwart gekleed, een iets donkerder vlek in het duister. Ik nam aan dat het zijn taak was achter me te blijven en te voorkomen dat ik door de tunnel zou ontsnappen.
Ik liet mijn blik door de arena glijden alsof ik een geïnteresseerde toerist was: de Saraceen en zijn ingehuurde hulptroepen hadden me naar ik aannam aan drie kanten ingesloten en met de verborgen man als ijkpunt had ik een behoorlijk goed idee van waar de anderen zich bevonden.
Cumali was inmiddels wat sneller gaan lopen en wees naar het midden van de arena. ‘Tweeduizend jaar geleden zou het zand op de vloer van de arena dieprood van kleur zijn geweest,’ zei ze.
‘Om het bloed te verdoezelen?’ vroeg ik.
‘Ja, precies.’
Ik had inmiddels een ander lid van het team gelokaliseerd, een zwaarlijvige stier van een man die in een honingraat van verbrokkelde zuilen vlak boven ons stond. Ik was verbaasd – hij was in de zestig, veel te oud voor deze rodeo, leek me – en er was iets aan hem wat een belletje deed rinkelen, maar ik had geen tijd om me erin te verdiepen. Cumali was een hoge, half ingestorte gang ingelopen – ongetwijfeld doodlopend – en ratelde maar door om haar zenuwen in bedwang te houden.
‘Natuurlijk moesten de lijken verwijderd worden voordat er een nieuwe voorstelling begon. Twee mannen, verkleed als mythologische figuren, kwamen daartoe de arena binnen om het een en ander in goede banen te leiden.
De eerste moest Pluto voorstellen, de god van de dood. Hij zou de lijken aantikken met een hamer, om zo duidelijk te maken dat de man, de vrouw of het kind nu aan hem behoorden.
De tweede was Mercurius, die, volgens de overlevering, een scepter droeg en de zielen naar de onderwereld begeleidde. In dit geval was die scepter een heet ijzer en hij raakte daarmee de lichamen aan om te kijken of ze echt dood waren.’
‘Dus zelfs net doen alsof bracht geen redding.’
‘Nee, inderdaad,’ zei ze.
We liepen dieper het duister in. Verderop viel zonlicht door het kapotte dak en ik nam aan dat ik daar oog in oog zou komen te staan met Zakaria al-Nassouri. Mijn reis was bijna ten einde.
Ik moest alles nu perfect timen. Ik kon me geen enkele fout veroorloven – mijn leven en al het andere hing ervan af.
Ik stopte mijn handen dieper in mijn zakken, lekker ontspannen, en ik was ervan overtuigd dat de mannen die me vanuit het duister in de gaten hielden inmiddels al de bobbel op mijn rug hadden gezien. Ze zouden glimlachen, dacht ik, in de wetenschap dat ik geen tijd zou hebben om mijn rechterhand uit mijn zak te halen, hem naar achteren te brengen, het pistool te trekken en te schieten.
Stomme Amerikaan.
Ik had geleerd hoe amateurs werken: ze zouden zich concentreren op het pistool, denkend dat daar het gevaar school, en ze zouden zich niet bekommeren om mijn linkerhand, die gekromd zat om het enige wapen waar ik echt aan hechtte: mijn gsm. Hij stond aan, klaar om geactiveerd te worden, en elk cijfer op het toetsenbord zou me direct doorverbinden met een en hetzelfde nummer: dat van Ben Bradley’s telefoon, in zijn zak, in het huis van de oppas.
In de paar seconden voordat ze op me af doken, hoefde ik alleen maar een toets in te drukken, welke toets dan ook.
Bradley zou niet opnemen: hij zou het nummer herkennen en dan zou het aftellen beginnen. Precies vier minuten later zou hij de telefoon van de oppas van de oplader halen en het nummer van Cumali bellen. Ze zou naar de nummerherkenning kijken, zien dat het de oppas was en, bang dat er iets ernstigs aan de hand was met de kleine jongen, zou ze opnemen. Ze zou dan iets horen wat alles zou veranderen.
Die vier minuten waren cruciaal. Ik had ingeschat dat het die tijd zou duren tussen het moment dat ze mijn pols vastgrepen en het moment dat de Saraceen uit de schaduwen zou opduiken. Als de telefoon van zijn zus te snel overging, zou de Saraceen misschien beseffen dat er iets fout was en tussen de ruïnes verdwijnen. En hoe kon ik een man dwingen die al was weggerend?
Als Cumali’s telefoon te laat overging, zou ik tot over mijn oren in de problemen zitten. De Saraceen wilde wanhopig graag weten wie de verrader was en hij had niet veel tijd. Hij zou geen tijd verdoen met beleefde praatjes en ik nam aan dat hij een 12 volt-accu en een paar flinke klemmen bij de hand had. Iedere folteraar weet dat dit instrument heel mobiel is, overal te krijgen en, als het je niet kon schelen hoeveel schade je aanrichtte bij het slachtoffer, ook nog eens uiterst snel werkend. Ik betwijfelde of ik het erg lang zou volhouden.
Vier minuten – verpest het niet, Ben.
We liepen langs een hoop puin en rotzooi: glasscherven, lege bierflesjes, het glimmende, stalen deksel van een koelbox. Er waren in de loop der jaren kennelijk heel wat tieners binnengedrongen die hier flink hadden gefeest.
Naast het afval stond een lange, marmeren bak. Hij diende ooit als bassin om je voeten te wassen en kreeg water via een stenen waterspuwer. De bak was aan één kant kapot en ik had daar meer aandacht aan moeten besteden: hij was dichtgemaakt met stenen en de bak stond vol water. Maar mijn gedachten waren met iets anders bezig: ik wachtte tot ik werd aangevallen, wachtte tot ik de magische toets kon indrukken voordat ze mijn armen op mijn rug dwongen.
We stapten in het zonlicht dat door het kapotte dak naar binnen filterde en ik zag dat het pad voor me verdween in een enorme hoop puin.
Ik had het einde van de gang bereikt, ik zat gevangen in een ravijn zonder uitweg en de wijsvinger van mijn linkerhand was het enige wat nog tussen mij en een ramp in stond.