45
Ik klampte me vast aan de bestuurdersstoel, vocht tegen de koorts en de pijn en manoeuvreerde het kleine vaartuig weg van de steiger en het open water op. Ik draaide naar het zuiden, bleef vlak langs de kust en voer met de gashendel helemaal open weg.
De wind was gedraaid en stond nu dwars op de vloed. De boeg ploegde door de venijnige golven, wierp sproeiers van schuim op en de oude motor jankte. Het werd me bijna te veel, maar ik sloot de pijn buiten en gebruikte mijn goede schouder om de boot op een rechte, strakke koers te houden. Na enige tijd rondde ik een landtong, ik voer een groot stuk water binnen dat beschut was tegen de wind en voelde me zeker genoeg om het stuurwiel vast te zetten en de boot aan zichzelf over te laten.
Ik stapte de kajuit in en begon te zoeken. In een kast in de boeg vond ik een oude rugzak en daar stopte ik de sig en de munitie in die ik nog steeds in mijn zak had. Daarnaast, gewikkeld in zeildoek, vond ik een stevig, waterdicht doodskleed dat al verzwaard was met loden gewichten. Er zat geen enkele logica achter, maar ik was neerslachtig en ik had geen zin om met mijn eigen lijkwade verder te varen. Ik opende het raam, gooide het naar buiten en keek hoe het opbolde en daarna wegzonk in het schuimende kielzog.
Onder een bankje achterin vond ik waar ik naar op zoek was: de verbanddoos van de boot. Hij was waarschijnlijk al twintig jaar oud, maar hij was nooit open geweest en verrassend compleet.
Ik nam hem mee terug naar de stuurhut en gebruikte watten om mijn verbrijzelde voet schoon te maken en een schaar om het verbrande vlees weg te knippen rond de plek waar de kogel in mijn schouder was gedrongen. Ik opende een fles jodium, achttien jaar voorbij de houdbaarheidsdatum en goot het spul over de wonden. Het werkte nog – shit, en of het werkte! Ik huilde van de pijn en bleef net voldoende bij bewustzijn om God te danken dat niemand me kon horen.
En zo zag ik, mijn wonden verbonden met vergeelde bandages, stinkend naar jodium en met een riem die als kruk diende, eindelijk het deel van de kust waar ik heen wilde. De dag liep op zijn einde toen ik, een heel stuk naar het zuiden en met een storm op komst, aan het stuurwiel draaide en tussen een aantal dicht op elkaar staande rotsen de baai van een afgelegen vissersdorpje binnenvoer. De eerste regenvlagen betekenden dat de steiger verlaten was en ik kwam onopgemerkt langszij.
Ik legde de kleine sloep er met de achtersteven tegenaan, liet de motor lopen en legde hem vast aan een bolder. Ik ramde de andere riem tussen de spaken van het roer om het in positie te houden en gooide de rugzak en de geïmproviseerde kruk op de steiger. De motor deed zijn best om de boot weer richting zee te krijgen en dat zorgde ervoor dat het meertouw strak stond en ik gebruikte dat als houvast om de steiger op te krabbelen. Ik sneed met een mes dat ik aan boord had gevonden het meertouw los en keek hoe de boot zichzelf lanceerde, het duister in, recht op de rotsen af. Zelfs al zou hij tussen de rotsen door weten te komen, dan nog was de kust hier zo woest dat hij op de rotsen zou worden geworpen en nog voor de dageraad aan stukken zou zijn geslagen.
Ik gooide de rugzak over mijn schouder en pakte mijn kruk. Als een soldaat die terugkeerde uit een verre oorlog zocht ik mijn weg langs twee dichte cafés en verdween in de stegen van een klein dorp dat ik me nog nauwelijks herinnerde.