50
De volgende dag nam ik, na de gebruikelijke oefeningen en fysiotherapie, de stand van zaken op betreffende mijn gezondheid. Hoewel duidelijk was dat mijn voet genas, moest ik toegeven dat als ik hem ooit weer ten volle wilde kunnen gebruiken, ik mijn inspanningen flink moest verhogen.
Ik besprak het met de dokter en die avond – na het eten, met het dorp in duisternis gehuld – waagde ik me voor het eerst weer buiten. Langzaam, mijn geïmproviseerde kruk als wandelstok gebruikend, liep ik door de smalle straatjes omlaag naar het water. Mijn voet sleepte wat vreemd achter me aan, maar ik dwong mezelf hem te gebruiken.
Het was een trage en dodelijk vermoeiende tocht en toen ik na twee uur eindelijk het tuinhekje weer passeerde en het huis binnenging, zakte ik in de woonkamer op de grond. De dokter was al naar bed en nadat ik weer een beetje was hersteld, nam ik de gelegenheid te baat om tussen de boeken op de doorbuigende planken te neuzen. Achterin, bedekt onder een dikke laag stof, vond ik een bijbel, door zijn vader aan hem geschonken toen hij was afgestudeerd.
Ik zocht het evangelie van Markus op, hoofdstuk zestien, vers zes. Het was de King James-versie en zelfs als je niet gelooft, is het een prachtige tekst. Ik zat daar lange tijd en dacht aan Battleboi en Rachel, en hoewel ik niet wil beweren dat ik bad, was ik toch heel dankbaar dat er nog iets was voortgekomen uit deze heel verschrikkelijke onderneming.
De volgende avond wandelde ik ondanks de pijn en de vermoeidheid opnieuw door de weinig toeschietelijke straten. En de avond daarna, en de avond daarna. Ik zag nooit iemand, ik sprak nooit iemand – ik was een schaduw in het duister, maar wel een schaduw die steeds sterker werd.
Een maand later, na me steeds verder weg te hebben gewaagd, voelde ik me zeker genoeg om mijn voet aan een extreme test te onderwerpen: een wandeling van vijftien kilometer over een kustpad en omlaag naar een zelden bezocht vissersdorp dat volgens de dokter tot een van de mooiste aan deze kust behoorde.
‘En vergeet niet de werf te bezoeken,’ zei hij. ‘Ze gebruiken daar nog steeds de eeuwenoude technieken; het is de laatste die nog met hout werkt.’
Ik vertrok vroeg op een koude, maar zonnige ochtend en wandelde door de verlaten heuvels van Zuid-Turkije, met de geur van de dennenbomen en de rusteloze zee als mijn enige gezelschap, en tot mijn grote verrassing ging het allemaal vrij soepel. Ik liep nog steeds kreupel en moest af en toe rusten, maar de gemene, verlammende pijn was verdwenen en ik wist dat mijn verblijf bij de dokter op zijn eind liep.
Het kustpad kronkelde uiteindelijk omlaag naar het dorp, nog niet beroerd door het toerisme. Het bestond uit een authentieke verzameling kleine huisjes en botenhuizen, waar mannen en vrouwen woonden wier leven al honderden jaren nauwelijks was veranderd.
Na een lunch met verse zeevruchten in een slaperig café ging ik op weg naar de werf, die aan het einde van een kleine inham lag, en daar merkte ik dat de dokter gelijk had gehad – het was prachtig om de oude ovens te zien gloeien, de rook die in de lucht hing, en te zien hoe de ambachtslieden lange stukken hout bogen en vormgaven terwijl ze de gedrongen vissersboten klaarmaakten voor het komende seizoen. Niemand besteedde enige aandacht aan mij en ik liep langs de stapels drogend hout en dacht aan al die vaardigheden die er op deze wereld verloren waren gegaan, aan hoeveel dingen van waarde waren verdwenen zonder dat we het zelfs maar in de gaten hadden. De oude mannen met hun beitels en handzagen waren ooit de bestbetaalde leden van hun gemeenschap geweest en wat was ervoor in de plaats gekomen? Financiële whizzkids en jonge valutahandelaars.
Ik sloeg een hoek om, en bleef staan. Achter op de werf, onder een doorzakkend dak van zeil, hoog op houten blokken, lag een houten kits, een kleine tweemaster. Ze was ruim twintig meter lang en waarschijnlijk een halve eeuw oud, en ook al was ze ongeverfd en waren de masten niet vastgezet, het was duidelijk dat ze ooit een schoonheid was geweest.
De eigenaar ervan had de bijna verdwenen vaardigheden van de werf benut om haar op te knappen, maar aan de laag stof op haar spiegel te zien, was hij ofwel door zijn geld heen geraakt of had hij zijn belangstelling verloren. Ik liep er wat dichter naartoe en trok het zeildak iets opzij om meer licht te krijgen. Ik had altijd al gevonden dat niets zo droevig was als een in de steek gelaten boot, maar ze hadden uitstekend werk verricht aan de kits en het gaf haar een waardigheid die haar trieste toestand loochende.
Dankzij Bills lessen op Long Island had ik een heleboel over boten geleerd en alleen al door ernaar te kijken, kon ik zien dat dit een vaartuig was dat vrijwel alles aankon.
‘Ze is te koop,’ hoorde ik een man achter me zeggen. Zijn Engels was uitstekend voor zo’n slaperige uithoek van de wereld.
Ik draaide me om en nam aan dat het de eigenaar van de werf was. Hij was halverwege de dertig, met een vriendelijke glimlach – een man die kennelijk probeerde nog iets van deze zaak te maken en het dorp in leven te houden.
‘Een rijke Rus heeft haar gevonden en hierheen gebracht,’ zei hij. ‘Ze heeft in haar goede jaren de Fastnet, de Transpac, de Sydney to Hobart en vrijwel alle andere openwaterklassiekers gewonnen.
Toen we haar kregen, had ze jaren liggen rotten aan een steiger op de Griekse eilanden, dus we zijn van de kiel af aan begonnen.’
‘En wat gebeurde er toen?’ vroeg ik.
‘De Rus belde ons niet meer, en belangrijker nog, de rekeningen werden ook niet meer betaald; ik denk dat hij ofwel failliet is gegaan of door een andere oligarch is vermoord.’
Waarschijnlijk dat laatste, dacht ik, dat was de manier waarop de meeste zakelijke ruzies in Rusland werden beslecht. De eigenaar van de werf wees naar een oude ladder die tegen de zijkant van de kits leunde. ‘Ga uw gang,’ zei hij, en ik klom omhoog naar het brede, teakhouten dek.
Ik zag dat de kajuit een eind naar achteren lag en mooi laag was gehouden, terwijl het roer juist hoog zat om een goed uitzicht op zee te waarborgen. Het was niet moeilijk om te begrijpen waarom de Rus haar gered had.
Ik liep de stuurhut in, ging naar beneden en bekeek op mijn gemak de kombuis en de slaapkamers. In de jaren dat ik zeilde, had ik mannen horen zeggen dat iedere zeiler één keer in zijn leven door een boot wordt aangesproken en ik kon er niet omheen: deze kits had op mij liggen wachten.
De eigenaar was me gevolgd aan boord en toen ik uit een luik aan de voorkant opdook, zag ik hem bij een van de windassen staan. ‘Hoe lang voordat hij geverfd is?’ vroeg ik.
‘Een week,’ antwoordde hij.
‘En zeilen, zou dat een probleem zijn?’
‘We hebben de originele exemplaren nog, ze zijn opgelapt, maar ze zijn oké. Kom mee naar mijn kantoor, dan zal ik je de logboeken laten zien.’
Twintig minuten later had ik een prijs gemaakt en had ik er nog een extra twintigduizend bovenop gedaan om de navigatieapparatuur te moderniseren en de boot te laten bevoorraden met voedsel, water en brandstof. Ik leende de gsm van de eigenaar en belde Finbar Hanrahan in New York om te zorgen dat het geld werd overgemaakt.
De oude advocaat vroeg niet waar het voor was. Toen hij hoorde dat ik in Turkije zat, nam hij waarschijnlijk aan dat ik hier voor de overheid zat en stelde geen verdere vragen. Alvorens op te hangen, vroeg ik hem om ook dertigduizend dollar naar dokter Sydney over te maken, als compensatie voor alles wat hij voor me had gedaan. Ik had al besloten dat ik niet terug zou gaan naar hem. Ik zou op de boot slapen om toezicht te houden op het werk dat er nog aan moest worden verricht. Ik had mijn rugzak en daarin zaten de sig en de brieven – dat was alles wat ik nodig had. Ik had bovendien altijd al een hekel gehad aan afscheid nemen.
Ik keerde terug naar het kantoor en bedacht dat ik nog iets was vergeten te vragen. ‘Wat is haar naam?’ vroeg ik.
‘Nomade,’ zei de eigenaar.
Ik knikte. Mocht ik nog enige twijfel hebben dat de kits voor mij bestemd was, dan was die nu weggenomen. Ik geloof dat ik het al eerder heb aangestipt – in vroeger tijden betekende het woord ‘Saraceen’ zwerver, nomade.