55
Ik bleef in de schaduw liggen en probeerde een beter plan te bedenken toen er onder me een deur werd opengegooid, een seconde later gevolgd door het oorverdovende geluid van een exploderende bedwelmingsgranaat. Turkse agenten nemen geen halve maatregelen. Ik nam aan dat ze Cumali’s slaapkamer waren binnengedrongen en dat ze nu elk moment hun aandacht op de zolder zouden richten.
Meer aansporing had ik niet nodig. Ik kwam overeind, dook ineen en rende snel naar de rand van het huis. Tussen de ene hartslag en de volgende verloren mijn voeten het contact met de dakpannen en zwom ik door het niets. Ik dwong mezelf voorwaarts, strekte mijn armen en mijn borst en probeerde de dakgoot van de hal te grijpen. Ik was bezig te vallen en één afschuwelijk moment dacht ik dat ik het niet zou halen, maar toen raakte mijn linkerhand het metaal en gleed ervanaf, maar met mijn rechterhand wist ik me wel vast te houden. Ik zwaaide heen en weer als een mislukte trapezeartiest, graaide met mijn linkerhand naar de goot en wist mezelf het dak van het pakhuis op te trekken...
Helaas was de avond toch niet donker genoeg.
Ik hoorde geschreeuw, de scherpe knal van een geweerschot en ik wist dat minstens één van de agenten bij de garage me gezien had. De kogel moest me ruim hebben gemist en ik vertrouwde erop dat niemand me in deze duisternis zou herkennen. Het probleem was nu hoe ik van dat dak af kon komen.
Ik hoorde al bevelen schreeuwen, het geluid van mobiele radio’s die werden geactiveerd, en ik had geen vertaling nodig om te weten dat de mannen opdracht kregen het pakhuis te omsingelen. Ik moest de onderhoudstrap naar het dak zien te vinden, het gebouw in zien te komen en naar de laadplatforms aan de achterkant rennen. Daar stond mijn Vespa.
Het zou een race worden en ik had al direct een achterstand: een van de agenten had een helikopter opgeroepen.
De piloot had zijn zoeklicht aan en ik zag de heldere vinger van licht dichterbij komen terwijl ik over de golfplaten rende en een ladder opklom naar een nog hoger gelegen deel van het dak. Ik was op weg naar een paar grote koeltorens, ervan uitgaand dat meneer Gul en zijn zonen ervoor zouden zorgen dat het watersysteem regelmatig werd gecontroleerd, en ik werd niet teleurgesteld. Een afgesloten deur ernaast zou waarschijnlijk uitkomen op een trap. Ik richtte de Walther op het slot en schoot het aan barrels.
Ik schopte de deur open en rende en sprong de eerste trap af. Er was nauwelijks enig licht, maar ik zag dat ik in het gebouw was waar de boten werden gerepareerd – een holle, spookachtige ruimte. Tussen de hoog oprijzende wanden lag een aantal droogdokken, waar diverse luxejachten in takels boven hingen. De gemotoriseerde klauwen hingen aan stalen rails die in de dakspanten bevestigd waren. De grote boten konden zo hydraulisch van de ene werkplek naar de andere worden verplaatst zonder ooit de grond te raken. Het was me nogal een installatie.
Terwijl de hangende boten kraakten en piepten in de harde wind, rende ik omlaag langs de volgende trap. Vier plafondlampen – van die felle gaslampen – kwamen oogverblindend tot leven.
De agenten mijn gezicht laten zien, was even erg als gepakt worden, dus viel ik op één knie en richtte. In tegenstelling tot verspringen was ik op de schietbaan altijd behoorlijk goed geweest. Ik vuurde snel achter elkaar vier kogels af en doofde in een indrukwekkende explosie van gas en vallend glas de vier lampen.
In het duister hoorde ik vloekende Turkse stemmen, meer mannen die arriveerden en het geluid van grote roldeuren die omhooggingen. Ik wist dat ze daarbeneden nu heel snel voldoende mankracht zouden hebben om in linie te gaan zoeken en mij in een hoek te drijven. Ik rende weer omhoog, klom op een ijzeren loopbrug net onder het rooster van stalen rails en sprintte naar een bedieningspaneel. Ik kon de politie de hal binnen zien stromen en kon alleen maar hopen dat niemand omhoogkeek en mijn silhouet tegen het dak zag.
Ik bereikte het paneel en bedankte een God van wie ik niet eens zeker wist of hij bestond: zes identieke apparaten zaten in opladers aan de muur. Ik pakte de eerste van het rijtje, zette hem aan en zag een toetsenbord en scherm oplichten. Ik ging languit op de vloer liggen om mezelf aan het oog te onttrekken en richtte, zonder echt te weten waar ik mee bezig was en meer op intuïtie werkend dan op iets anders, het apparaat richting het duister en haalde de joystick over.
De gemotoriseerde klauwen met daarin een enorm jacht begonnen te bewegen en trokken het gevaarte langs de rails. Een groep van vier agenten op de grond, allemaal in uniformen met een hoop koper, keek op en zag de wit met gouden boot boven hen snelheid winnen. De hoogste in rang, vlezig en veel te zwaar, zijn knopen gespannen op zijn buik – de politiechef van Bodrum, nam ik aan – maakte ofwel een beredeneerde gok of zag de gloed van mijn apparaat en wees naar de loopbrug, ondertussen bevelen roepend naar zijn mannen.
Agenten renden naar ladders langs de muur en begonnen naar mij omhoog te klimmen. Ze waren voornamelijk jong, schreeuwden naar elkaar en ik realiseerde me dat er een soort vakantiestemming ontstond – ze wisten dat één man geen enkele kans had tegen zovelen en ze waren ervan overtuigd dat ze hem zouden laten boeten voor het inbreken bij een van hun collega’s. Ik had het gevoel dat een toevallige ‘val’ niet helemaal tot de onmogelijkheden behoorde.
Ik ging verwoed in de weer met de afstandsbediening. Elke boot had aan de zijkant een viercijferig identificatienummer en ik besefte dat als ik dat invoerde, ik de joystick kon gebruiken om elke boot naar voren en naar achteren, en naar links en naar rechts te bewegen. Terwijl steeds meer agenten meededen aan de jacht, bleef ik uit het zicht en probeerde zo veel mogelijk boten in beweging te krijgen, hopend op een maximum aan verwarring als ik ervandoor ging.
Het enige onderdeel van het apparaat waar ik niet zeker van was, was een gele knop aan de onderkant. Ik had zo mijn vermoedens, maar ik wilde er niet mee rotzooien. Ik voerde de snelheid van het wit met gouden jacht op, zette het op een koers die recht op een sloep van vijftien meter afging en drukte me tegen de grond.
Een van de omhoogklimmende agenten zag wat er stond te gebeuren en schreeuwde een waarschuwing. Iedereen beneden zette het op een rennen: onder twee boten staan die op elkaar knalden, was niet de ideale plek.
Toen ze elkaar raakten, vlogen de stukken alle kanten op. De sloep raakte los uit zijn klauw, viel zestien meter omlaag naar de vloer en werd gedegradeerd tot aanmaakhout.
In de chaos en angst kwam ik overeind. Een vijftien meter lange, zwarte speedboot met twee turbomotoren en een enorme vleugel achterop – de natte droom van iedere drugssmokkelaar – kwam in mijn richting. Toen hij voorbijschoot, sprong ik en greep een chromen stang langs de zijkant van de boot en hees mezelf aan boord.