20
Pats! De tape rond Tlass’ borst brak toen zijn tanden ook de laatste streng doorbeten. Een van zijn snijtanden was gebroken en bloedde, maar hij merkte het nauwelijks. Hij rukte zijn armen los uit wat er nog over was van de tape en ging rechtop zitten.
Het bloed stroomde terug naar zijn handen en ondanks de stekende pijn die dat veroorzaakte, boog hij voorover om zijn benen en enkels te bevrijden. Als hij zijn evenwicht dreigde te verliezen, liet hij zich weer achterovervallen, om vervolgens opnieuw naar voren te schieten, waarbij hij zich al voorstelde hoe zijn handen op het stuur de telefoonknop indrukten, gevolgd door het geluid van zijn jongens die hun sirene aanzetten en minuten later met gillende banden de parkeerplaats opreden.
Het was geen verlossing die hij op zijn lippen begon te proeven. Het was wraak. Hij trok met een ruk zijn eerste been vrij en gebruikte zijn gelaarsde voet om de rest van de tape van zich af te trappen. Rondtastend in zijn eeuwige duisternis ging hij op zijn knieën zitten. Hij was vrij.
Tweehonderd meter verderop gleden de glazen deuren van het instituut open en sprintte de Saraceen, met de door hem weer meegenomen containers met de ogen, het pad op naar de parkeerplaats. Over twintig seconden zou hij bij de Cadillac zijn. Met de nog stationair draaiende motor kon hij hem gelijk in zijn versnelling gooien en de parkeerplaats afrijden nog voordat de elektronische sloten en computers van het instituut het gebouw weer hadden afgesloten.
Hij kon de buitenaardse gloed van de natriumlampen al zien. Hij schoot naar links, over een paar bloembedden, won zo weer een paar seconden, rende het asfalt op en zag de zwarte suv vlak voor zich opdoemen. Het voertuig schommelde heen en weer. Daarbinnen bewoog zich iemand...
Tlass – een bezeten man – kroop snel over de omlaag geklapte stoelen naar het stuur en dat deed de vering trillen. Hij bonkte met zijn schouder tegen de chauffeursstoel, herstelde zich en viel min of meer tussen de twee voorstoelen naar voren. Hij stak één hand uit om zijn val te breken en wist daarbij op goed geluk het stuur beet te pakken.
De Saraceen liet de plastic containers met de ogen vallen en sprintte naar het voertuig. Hij had geen idee waar Tlass mee bezig was – gas geven en de auto total loss rijden, de versnellingspook onbruikbaar maken, hem buitensluiten – maar hij ging ervan uit dat alle gevaar van de chauffeursstoel zou komen.
In die paar paniekerige passen nam hij een besluit dat zowel zijn leven als dat van Tlass zou veranderen. Nog belangrijker was dat het zijn hele plan zou beïnvloeden. Een betere man – een man met een vrouw en kinderen en dromen voor hen, hoe bescheiden ook, een man die minder doden en meer liefde had gezien, een fatsoenlijk man, met andere woorden – zou tijd verspild hebben met het openen van het portier. Maar de Saraceen deed precies wat ik of welke andere, echte killer zou hebben gedaan: hij besloot zijn vuist in het getinte glas van het portier te planten.
Met zijn arm al gebogen, had hij even een moment van aarzeling: als het glas nu eens gewapend was? Dat zou het ook geweest zijn als Tlass nog bij de geheime politie had gezeten, maar de Cadillac – groot en opzichtig – was zijn privéauto. Maar goed, de Saraceen had toch geen tijd om er lang bij stil te staan.
Tlass had zichzelf al op de chauffeursstoel gehesen, vond de telefoonknop en drukte erop. Het systeem maakte snelle, piepende geluiden terwijl het nummer werd gedraaid. Hulp was nog maar enkele cijfers van hem verwijderd. Drie, twee...
Een witte Toyota Landcruiser – gillende sirene, geen auto’s op deze avond voor het feest om de voortgang te vertragen – scheurde over een snelweg die langs de rand van de oude oase liep, richting het instituut. In de auto tuurden de twee kaalgeschoren zoons van Tlass de weg af op zoek naar brandweerauto’s, ambulances, een kapotte vangrail of tekenen van een wrak.
De telefoon op het dashboard van de Toyota ging over en de broers keken direct naar het nummer op het scherm. Eindelijk, dan toch hun vader!
De vuist van de Saraceen verscheen in een regen van glas en raakte Tlass vol op de neus. Het was een wilde stoot, zo eentje waar iedere Afghaanse moedj trots op zou zijn geweest. De klap verbrijzelde het neustussenschot van de man, het bloed spoot eruit en hij kwam half op zijn rug en krimpend van de pijn op de passagiersstoel terecht.
De grootste van de twee Tlass-jongens, de bijrijder in de Toyota, pakte de telefoon uit zijn houder en sprak slechts één woord: ‘Pa!’ Er kwam geen reactie.
Zijn vader lag als een jammerend, blind hoopje mens over de middenconsole van de suv. Maar hij was nog steeds bij bewustzijn: hij kon zijn zoon steeds indringender zijn naam horen roepen. Hij moest, als een bekeerling op zijn doodsbed, de kracht zien te vinden om die paar woorden te zeggen die hem verlossing zouden brengen. In dit geval: ‘Kantoor. Parking.’
In de war – zonder enig idee hoe die telefoon zonder handset kon werken – hoorde de Saraceen een onbekende stem schreeuwen naar zijn vader en zag hij hoe Tlass zich opdrukte op zijn schouder, terwijl zijn mond een antwoord begon te vormen. Voor de tweede keer in evenzoveel seconden nam de Saraceen een intuïtieve beslissing – hij negeerde Tlass en zijn eigen verwarring, stak zijn hand uit, draaide het contactsleuteltje om en rukte het eruit, waarna de motor stilviel en de elektronica niet meer werkte, zodat ook de telefoonverbinding werd verbroken.
Tlass, die niet kon zien wat er gebeurde, probeerde de pijn in zijn versplinterde neus terug te dringen. Wat hij wel wist, was dat hij nog geen kans had gezien de woorden te uiten die hem konden redden, en hij begon zichzelf omhoog te werken.
In de voortsnellende Toyota hoorden de twee mannen dat de verbinding verbroken werd en de grootste van de twee toetste direct weer het nummer van de auto van hun vader in. Ze hadden nog steeds geen idee waar hij zou kunnen zijn, dus zijn broer bleef richting het instituut rijden.
Tlass steunde op één elleboog toen hij hoorde hoe het portier aan de passagierskant werd opengegooid. Hij voelde hoe de krachtige handen van de Saraceen hem bij zijn revers grepen en hem over de console heen rechtop in de passagiersstoel zetten. Hij probeerde zich te verzetten, maar dat haalde niets uit.
De Saraceen pakte de veiligheidsgordel voor de bijrijder en legde die strak om de bebloede nek en armen van zijn gevangene, zodat de uitgeputte man rechtop in zijn stoel bleef zitten. Hij klikte de gordel vast, controleerde of Tlass zich niet kon bewegen en klauterde de auto weer uit. Hij rende over de parkeerplaats, pakte de plastic containers met de ogen en sprintte terug naar het voertuig.
Zodra hij de motor aanzette, begon de telefoon weer te rinkelen. De Saraceen zou hem graag uitgezet hebben, maar aangezien hij niet wist hoe het systeem werkte, besloot hij er maar van af te blijven. Hij schoot achteruit de parkeerplaats af en zorgde er daarbij voor dat de wielen het glas van het kapotte raam versplinterden. Hij zou het glas het liefst hebben opgeveegd, zodat er totaal geen sporen zouden worden achtergelaten, maar hij was bang dat hij daar de tijd niet voor had. Eerst die onbekende stem, en nu het gebliep van de telefoon, zeiden hem dat de honden los waren en hoewel hij geen idee had hoe dichtbij ze waren, maakten het oponthoud van het zoeken in het gebouw en zijn overwerkte zenuwen hem gillend duidelijk dat hij snel zijn plannen moest wijzigen.
Hij draaide aan het stuur, gaf gas en reed met slippende banden de toegangsweg op. In plaats van de snelweg op te gaan, richting de parkeerplaats voor langparkeerders bij het vliegveld, waar hij Tlass had willen executeren, om de auto daarna tussen de duizenden andere achter te laten, besloot hij zijn reserveplan in werking te stellen en zich zo snel mogelijk van de auto te ontdoen.
Het was om die reden, en die reden alleen, dat voor de rest van ons alles tot een hel werd. Hij bleef de toegangsweg volgen, het gebouw rond, en verliet toen aan de achterkant het complex. Tlass’ zoons, het pistool in de schoot, kwamen de snelweg af en de ingang aan de voorkant binnen en misten de zwarte Cadillac op niet meer dan tien seconden.
Tien seconden – het was eigenlijk niets, maar het was genoeg. Het betekende, en niet voor het eerst, dat de levens van talloze mensen door een klein detail werden bepaald. Als die bom nu eens niet was geplaatst onder een eiken tafel in de vergaderzaal van de Führer. Als de tsaar van Rusland nu eens niet Lenins broer had geëxecuteerd. Als – maar ik heb door schade en schande geleerd dat je niet kunt vertrouwen op goddelijke interventie, en dat het lot net zo vaak de slechten als de goeden treft.
De mannen in de Toyota kwamen net die paar seconden te laat en zagen de auto van hun vader niet, wat betekende dat ze er niet achteraan gingen, dat ze de Saraceen niet te pakken kregen en dat niemand ooit ontdekte dat er zes kleine, glazen ampullen ontbraken.