56
In dekking liggen aan boord van een snel bewegende speedboot betekende dat mijn situatie was verbeterd – maar het was ook waar dat de stuurboordzijde van de Titanic het in het begin iets langer volhield dan de bakboordzijde. Ik zat nog steeds opgesloten in de hal, met een paar dozijn Turkse agenten die steeds opgefokter werden.
Ik rolde over het dek van de speedboot en eindelijk was mijn timing een keer perfect: een prachtig gerestaureerde Riva uit de jaren zestig gleed in de tegenovergestelde richting langs me heen. Ik dook van de speedboot af en landde op de teakhouten achtersteven. Ik kon me maar net vasthouden en werd naar de laadplatforms achterin gevoerd.
Ergens achter me klonk een oorverdovende klap – ik nam aan dat er weer twee jachten op elkaar waren geknald – maar ik had geen tijd om me om te draaien en te kijken. Een catamaran die ik had losgelaten, dook rechts van me uit het duister op en lag op ramkoers.
De stalen boeg, extra verstevigd om de oceaan op te kunnen, zou de Riva in tweeën snijden, maar ik kon verder niets doen, alleen maar blijven hangen. Als ik het schip zou verlaten, zou ik als een hoopje gebroken botten eindigen naast de stapel aanmaakhout. Ik zette me schrap voor de botsing, maar op het laatste moment schoot de Riva vooruit en zag ik de grote catamaran achter me langsglijden en de verf van de romp vlak naast me afschrapen.
Licht reet de duisternis open en toen ik omlaag keek, zag ik dat de agenten werklampen van de werf buiten naar binnen hadden gereden. Mijn eerste opwelling was om ze uit te schieten, maar dan zou ik vrijwel zeker mijn positie verraden. Ik kon niet anders dan toekijken hoe ze de lampen kantelden en er de rails en de op hol geslagen boten mee beschenen op zoek naar mij.
Elke seconde bracht de Riva me dichter bij de laadplatforms, maar de agenten achter de lampen gingen methodisch te werk en het was een kwestie van ogenblikken voordat ze de boot in hun licht zouden vangen en mij zouden zien. Ik gleed over de zijkant, bleef even bungelen en zocht het gebied onder me af naar agenten. Ik zag zo gauw niemand, maar in de verwarring en haast vergiste ik me – een agent in een gevechtspak kwam aanrennen met een kabel voor nog meer werklampen.
Hangend aan mijn vingertoppen aan de zijkant van de Riva, wachtte ik... en wachtte ik... en liet toen los. Ik viel zes meter omlaag en rukte mijn armen bijna uit de kom toen ik een horizontale pijp vastgreep die water naar het sprinklersysteem voerde. Ik had geen tijd om te schreeuwen – hand over hand bewoog ik langs de pijp, totdat ik me kon laten vallen op het dak van een opslagruimte. En terwijl een handvol agenten omhoogklom om mij te zoeken, klauterde ik van houvast naar houvast omlaag langs de aluminium zijkant.
Ik had nog steeds de afstandsbediening bij me en ik bereikte de grond terwijl de agenten achter de werklampen de dakspanten en de boten beschenen. Ik rende naar de achterkant en sloeg een hoek om – daar was het laadplatform, tien meter verderop. Agenten die hier naar binnen waren gekomen, hadden een van de roldeuren opengelaten en ik wist dat de scooter slechts twintig meter verderop stond, verborgen in de duisternis achter de rij afvalcontainers.
Ik zette het op een rennen, maar ving toen links van me een flits van beweging op. Ik draaide om mijn as, bracht snel de Walther in schietpositie, maar zag toen dat het slechts een straathond was die naar binnen was gekomen op zoek naar voedsel.
Die hond was geen probleem, wel de stem die plotseling vlak achter me een bevel blafte. Het was in het Turks, maar in sommige situaties maakt de taal niet meer uit.
‘Laat je wapen vallen, steek je handen in de lucht,’ was wat hij zei, of iets van die strekking.
Ik nam aan dat de man gewapend was en dat betekende dat hij mijn rug in het vizier had en – afgaand op zijn stem – op zo’n tien meter achter me stond. Goed gedaan, Turkse politieman – te ver voor mij om je te bespringen, te dichtbij voor jou om me te missen. Ik liet de Walther vallen, maar bleef de afstandsbediening vasthouden.
De agent zei iets en aan de toon te horen, vertelde hij me dat ik me moest omdraaien. Ik draaide langzaam rond, tot ik in zijn richting keek. Het was de agent in het gevechtspak. Hij zat nog steeds op zijn hurken om de kabel met de werklampen te verbinden. Hij hield een gemene, kleine Glock op mijn borst gericht. Maar dat was niet de grootste verrassing, die was gereserveerd voor zijn naam: het was SpongeBob.
Hij keek naar mijn gezicht, nog verbaasder dan ik was. ‘Seni!’ zei hij, en hij herhaalde het toen in het Engels. ‘Jij.’
Toen ten volle tot hem doordrong in welke diepe ellende ik me bevond, krulde hij zijn lippen en glimlachte tevreden. Ik zei al eerder dat ik een vijand voor het leven had gemaakt en ik had me niet vergist – het was zijn geluksdag, met een heerlijk extraatje.
Ik zag dat, achter hem, de speedboot het einde van de rails had bereikt en snel weer onze richting uit kwam. SpongeBob, nog steeds triomfantelijk, schreeuwde in de holle ruimte dat de anderen snel zijn kant op moesten komen. Gelukkig noemde hij zo te horen niet mijn naam en ik vermoedde dat hij dat als grote verrassing wilde bewaren. De speedboot kwam steeds dichterbij...
Ik hoorde rennende laarzen die snel naderden. De speedboot hing nu recht boven SpongeBob en ik had maar een seconde om te reageren voordat de hele missie op een fiasco zou uitlopen. Ik drukte op de gele knop.
SpongeBob hoorde het geratel van kettingen en wierp even snel een blik omhoog. De klauwen die de enorme boot vasthielden, openden zich. Hij was te geschrokken om zelfs maar te schreeuwen – in plaats daarvan probeerde hij weg te rennen. Hij was echter niet bepaald een atleet en het gevechtspak zat te strak om hem meer te laten doen dan op een vreemde manier opzij stappen.
De achterkant van de romp, die met zijn twee motoren al het gewicht torste, kwam als eerste omlaag. Hij dook naar beneden en raakte hem vol op de schedel. Zijn hoofd werd in zijn borst geduwd, zijn nek ontplofte en hij was dood nog voor hij de grond raakte.
Toen zijn lichaam tegen het beton sloeg, dook ik al weg achter een rijdende kraan. De speedboot knalde tegen de grond en spatte uiteen in een regen van glasvezel en metaal. Hoewel het staal van de kraan me tegen de meeste brokstukken beschermde, voelde ik toch een scherpe pijn in mijn linkerkuit.
Ik negeerde het, kwam overeind en rende hard naar wat ik in de wolken stof en rondvliegende brokstukken kon zien van de roldeur. Ik hoorde de agenten schreeuwen en nam aan dat ze elkaar waarschuwden om dekking te zoeken, voor het geval het nog meer boten zou gaan regenen.
Ik zag de open roldeur en rende erdoorheen, de donkere nacht in. Ik sprintte naar de vuilcontainers, zag de Vespa en was blij dat ik zo vooruitziend was geweest het sleuteltje in het contact te laten zitten. Mijn handen trilden zo erg dat het me waarschijnlijk vijf minuten zou hebben gekost om het er zelf in te frummelen.
De motor kwam tot leven, ik scheurde weg, schoot tussen een stapel scheepscontainers door en reed slippend de weg op en de nacht in, nog voordat de eerste agenten de hal uit waren.
Mijn enige zorg was de helikopter, maar ik zag hem nergens en ik vermoedde dat de politiechef had gedacht dat ik klem zat en hem had weggestuurd. Wat ook de reden was, toen ik de wat drukkere straten bereikte, ging ik een stuk rustiger rijden, ik bereikte zonder problemen het hotel en reed de scooter de kleine garage binnen die was gereserveerd voor de oude Mercedes van de manager.
Ik merkte niet eens dat ik gewond was.